Bijgen. de Apostaat (Afvallige), Romeinsch keizer (361-363). *332 te Konstantinopel, ✝363 in Perzië. Hij was een oomzegger van Constantijn den Grooten en is in zijn jeugd ternauwernood aan den dood ontsnapt, dien Constantijns zonen aan alle familieleden hadden toegedacht.
In 355 werd hij door Constantius tot Caesar benoemd voor de Westelijke provinciën. Met groot beleid bestuurde hij nu Gallië; behaalde overwinningen op de Alamannen (Straatsburg 357) en de Franken.
Bij een twist met Constantius riepen Juliaan’s soldaten hem tot Augustus uit (360) en het volgende jaar werd hij in heel het Rijk als zoodanig erkend. Zwakjes als Christen opgevoed, begon hij den „nieuwen” godsdienst te haten, en nauwelijks aan de macht gekomen ook, op eigen, publiek-onbloedige, manier te vervolgen.
Den Christenen werd alle wetenschap verboden. Vele kerken werden hun ontnomen.
Een heidensche priesterschap naar Christen-trant werd geprobeerd. Spot en minachting waren de ergste wapens.
De Joden noodigde hij uit tot het herbouwen van Jerusalem’s tempel. Alles vergeefs.
Voor het overige was zijn bestuur verdienstelijk. En ook tegen den buitenlandschen vijand trad hij zeer moedig op.
Bij zijn veldtocht tegen de Perzen is hij gevallen. Slijpen.