Dwaalleer, die haar naam ontleent aan Cornelius ➝ Jansenius en haar dogmatische stellingen uit zijn boek Augustinus put. Als strekking wil het een zgn. afkondiging zijn van de rechten van God tegenover de al te sterke bevestiging van de rechten van den mensch.
In feite is het een reactie tegen de meer optimistische opvatting van de menschelijke natuur door het „Devote Humanisme”, het Molinisme, het Probabilisme en de door sommige Jezuïeten verdedigde casuïstiek. Het J. heeft een dubbel uitzicht: een dogmatisch en een moreel-politiek.a) Het dogmatisch Jansenisme is een nieuwe uitgave van het Bajanisme (zie ➝ Bajus). Dus een psychologisch, theïstisch, supra-rationalistisch determinisme, dat eenigszins wantrouwig staat tegenover het leergezag van de Kerk. Als methode is het een proeve van positieve theologie, staat wars tegenover alle dialectiseerende scholastiek, en gaat evenals de Reformatoren het geloof en het geloofsleven van de eerste Kerk bestudeeren bij de Kerkvaders, vooral bij St. Augustinus. Als problemen worden behandeld: de toestand van de eerste menschen, de rol van de genade in de menschelijke handelingen, de gevolgen van de erfzonde, de vrijheid van den wil en de voorbestemming van den mensch. Deze problemen waren door de Protestanten naar voren gebracht en hadden reeds jaren te voren levendige discussies in het Kath. kamp verwekt. Om Molinisten en Thomisten overeen te brengen had Clemens VII in 1696 de ➝ Congregatio de Auxiliis ingesteld, en Paulus V, in 1607, verbod gegeven de vraagstukken over de genade nog te behandelen.
De fundamenteele dwaling is deze: Jansenius, gelijk Bajus, maakt geen onderscheid tusschen de natuurlijke rechtvaardigheid en de bovennatuurlijke genade van de eerste stamouders en ziet in de Godsschouwing een noodzakelijk en natuurlijk doel van den mensch, zoodat de buiten- en bovennatuurlijke gaven, die ons daartoe moeten voeren, zooals de vrijheid van begeerlijkheid, als noodzakelijke hulpmiddelen van de menschelijke natuur worden gerekend. Alle dwalingen over erfzonde, noodzakelijkheid van de genade, voorbestemming, vloeien voort uit deze voorstelling van natuur en bovennatuur.
In 1641 censureerde de Index het boek Augustinus en paus Urbanus VIII verbood het in 1643 door de bul „In Eminenti”. De Jansenisten deden, alsof Sint Augustinus’ leer zelf was veroordeeld.
b) Het moreele en politieke Jansenisme. In Frankrijk was de aanhang van Jansenius geschaard rond het klooster Port-Royal; ➝ Saint-Cyran was er de geestelijke leider en mère Angélique ➝ Arnauld de abdis. Hun houding was veel gevaarlijker tegenover de Kerk dan die der dogmatische Jansenisten te Leuven, omdat de „solitaires” en de nonnen van Port-Royal Jansenius’ leer logisch in levensvormen hadden omgezet.
In 1643 verscheen van de hand van Antoine ➝ Arnauld „De la Fréquente Communion”; dit boek was de grondslag van het moreele J. Het was een rigorisme, dat bij het ontvangen van de biecht en de H. Communie vooral den nadruk legde op de gesteldheid van den mensch, in zoover dat het opus operantis het opus operatum in de schaduw stelde. De goede zijde van deze opvatting was, dat ze de liturgische beweging in het leven riep. Het werk van Arnauld, ondanks zijn rigorisme, werd niet veroordeeld, maar in 1653 veroordeelde Innocentius X in de bul „Cum Occasione” vijf stellingen, die ofschoon niet alle woordelijk, toch naar den geest uit „Augustinus” getrokken zijn. De Jansenisten gaven toe, dat die stellingen kettersch waren, maar ontzegden aan het leergezag van de Kerk het recht te definieeren, dat die stellingen door Jansenius verdedigd worden (quaestio iuris et facti), en stelden zich tevreden met een eerbiedig stilzwijgen. Bij breve van 29 Sept. 1654 verklaarde Innocentius X, dat de gewraakte stellingen in het boek van Jansenius te vinden zijn.
In 1656 geeft Pascal zijn ➝ „Lettres Provinciales” uit, een satire op de casuïstiek van de Jezuïeten. Dit boek won veel aanhangers voor het J. Den 16en Oct. 1656 bevestigde Alexander VII in de bul „Ad Sacram”, al wat zijn voorgangers dienaangaande veroordeeld hadden en vorderde van de geestelijkheid in Frankrijk een formulier van onderwerping te onderteekenen. Van den kant van den koning werd de eisch van den paus om politieke redenen gesteund, en toen begon de vervolging van het J. Onder Clemens IX komt het tot den Clementijnschen vrede. Maar het Gallicanisme doet den strijd weer opflakkeren: de Jansenisten wijken uit naar Holland. Bij koninklijk bevel wordt Port-Royal opgeheven en in 1710 afgebroken.
De Oratoriaan Paschasius ➝ Quesnel doet den strijd nogmaals oplaaien met zijn boek „Réflexions morales”. Clemens XI veroordeelt het. Het Parlement van Parijs en kardinaal Noailles, aartsbisschop van Parijs, leggen er zich niet bij neer. In 1713 geeft de bul „Unigenitus” 101 kettersche stellingen uit het gewaakte boek aan. Noailles en verscheidene bisschoppen beroepen zich op een algemeen concilie, en noemen zich Appellanten tegenover de Acceptanten. In 1718 doet Clemens XI ze in de ban; 3 Dec. 1720 accepteert het Parlement de bul „Unigenitus”. Van dan af gaat het J. in Frankrijk stilaan uitsterven en eindigt met de sekten der ➝ Convulsionnairen. De meeste Jansenisten weken uit naar Holland, waar ze medewerkten aan de afscheuring eener schismatieke kerk (➝ Oud-Katholieken).
In de 18e eeuw won het J. ook veel aanhangers in Italië. De bul „Auctorem fidei” van 1794 veroordeelde de stellingen van het Jansenistisch concilie van Pistoja. Voor het J. in Nederland zie ➝ Oud-Katholieken in Nederland.
Lit.: Dict. de théol. cath. (VIII); A. Gazier, Hist. générale du mouvement janséniste (2 dln Parijs 1922, van Jansenistisch standpunt). V. Reusel.
c) Jansenisme en kunst. Men heeft de kwestie opgeworpen, of de voorstelling der Kruisiging, waarbij het hoofd van Christus lager hangt dan den dwarsbalk en de handen rechtstandig gestrekt zijn, van Jansenistischen oorsprong zou zijn. Men herkende hierin den Christus „niet voor alle menschen gestorven”. Volgens den kunsthistoricus E. Mâle steunt deze meening op een dwaling. Port Royal heeft nooit zoo’n soort Kruisiging gehad, terwijl men ze wel vindt in de kerken van Rome. Rubens en Van Dijck schilderden er in Vlaanderen, Le Brun te Parijs, zonder dat men daarin ooit een afwijking van de leer heeft gezien. Overigens vindt men genoemde voorstelling reeds in de late M. E.; 17e-eeuwsche meesters zetten deze traditie eenvoudigweg voort.
Lit.: E. Mâle, L’art relig. après le Conc. de Trente (1932). p. Gerlachus.