Ned. letterkundige. * 1614 te Amsterdam, † 11 Jan. 1674 aldaar. Van duistere afkomst, bracht hij naar eigen getuigenis zijn jeugd door als een zwervertje, doch opende later te Amsterdam een herberg, genaamd „In de Zoete Rust” of „De Zoete Inval”.
Hier verzamelde hij dichterlijke bentgenooten om zich heen en maakte vurig propaganda voor Oranje; hij bracht het zelfs tot hofdichter en is in die hoedanigheid tweemaal naar Den Haag ontboden. Het schijnt echter, dat hij ook schimpdichter tegen betaling geweest is.
In de jaren 1640 tot 1642 trad hij als tooneelspeler op in den Stadsschouwburg. Bij het ouder worden beleefde hij een geestelijken ommekeer, waarna hij zich onder de Reformateurs schaarde en het Duizendjarig Rijk predikte.
Behalve allerhande rijmwerk dichtte hij eenige drama’s en kluchten en was de leider van de dichtergroep, die in 1663 de „Parnassus aan het Y” uitgaf. Zijn gemakkelijk rijmwerk heeft weinig litteraire waarde, maar zeker is het cultuurhistorisch van belang.Voorn. werken: Hedendagsche mantel-eer (hekeldicht tegen de geldzucht, 1636); Het Groote Vischnet (hekeldicht tegen de godsdiensten); Leven en bedrijf van Clément Marot (roman, die niets uitstaande heeft met den dichter Clément Marot, 1655, 51660); verder eenige kluchten en treurspelen. Uitstekendste dichtkunstige werken (1675).
Lit.: De Hollandsche Mercurius (Nov. 1668); K. O. Meinema, Spinoza en zijn kring (1896); C. B. Hylkema, Reformateurs (1900-’02); W. Zuidema, in: Oud Holland (XXIII). Asselbergs.