Jan Hauchin - Aartsbisschop van Mechelen; * 1527 te Geeraardsbergen, ✝ 3 Jan. 1589 te Mechelen. Licentiaat in de godgeleerdheid, 1570 deken van Sint-Goedele te Brussel, aartsbiss. van Mechelen 30 Oct. 1683.
Verbleef, tijdens de Beroerten, meestal in de Sint-Gertrudisabdij te Leuven. Publiceerde 1588 het Pastorale van zijn aartsbisdom. Valvekens Albert Hauck Duitsch godgeleerde en historicus; * 9 Dec. 1845 te Wassertrüdingen (Mittelfranken), ✝ 7 April 1918 te Leipzig.
Eerst pastor te Frankenheim (1875-’78), dan prof. in de godgeleerdheid te Erlangen (1882-’89) en te Leipzig (1889-’98), waar hij gedurende een jaar rector was van de hoogeschool. Zijne geschiedk. werken, die op zorgvuldige bronnennavorsching rusten, onderscheiden zich door aanschouwelijke voorstelling, maar blijven niet vrij van anti-Kath. vooroordeelen.Werken: Kirchengesch. Deutschlands (tot 1437) (5 dln. 1887-’91, 1920; een meesterwerk). Sedert 1881 bestuurde hij de Realenzyclopedie für prot. Theol. u. Kirche (24 dln.). Willaert Joseph Mathias Hauer Oostenrijksch componist; * 19 Maart 1883 te Wiener Neustadt; uitvinder van een twaalftonen-systeem, waarin telkens een bepaalde reeks tonen uit de chromatische toonladder (een zgn. trope) den grondslag voor een compositie vormt.
Werken: pianomuziek, liederen, kamermuziek, 7 orkestsuiten en een oratorium „Wandlungen”. — Publicaties: Vom Wesen des Musikalischen (1923); Vom Melos zur Pauke (1925); Zwölftontechnik (1926); Deutung des Melos (1928).
Lit.: W. Reich, J. M. H. (De Muziek, jrg. V, nr. 9); J. Daniskas, J.
M. H. (Caecilia en de Muziek, jrg. 92, nr. 3, Jan. 1935). Reeser.
Hauff
1° Johann Nicolaus, musicus; * 1630 te Wechmar, ✝ 1706 te Schleswig. H. had voor Bach de grootste beteekenis als bewerker van koralen; ze dienden Bach tot voorbeeld.
Lit.: Straube, Choralvorspiele alter Meister.
2° Wilhelm, Duitsch dichter uit den nabloei der Romantiek in Zwaben; * 29 Nov. 1802 te Stuttgart, ✝ 18 Nov. 1827 te Dresden. Zijn lyrisch werk (natuuren liefdeverzen) ademt de melancholische melodie van de tijdsgevoeligheid; zijn hist. romans (o.m. Lichtenstein, 1826) loopen in het spoor van W. Scott en H. Clauren. Blijvend is de waarde van zijn korte verhalen en sprookjes, in den trant van Hoffmann: Die Bettlerin von Pont des Arts (1826); Mitteilungen aus den Memoiren des Satan (1826); Phantasien im Bremer Ratskeller (1827); Das Bild des Kaisers.
Uitg. : d. v. Maassen (5 dln. München 1923).
Lit.: H. Hofmann, W. H. (Frankfort. 1902) ; M. Drexher, Die Quellen zu H.’s Lichtenstein (Berlijn 1905) ; Tidemann, H. in Bremen (1929). Baur Adolf Hauffen Duitsch germanist, in de studie van Fischart en van de Boheemsch-Duitsche letterkundige geschiedenis gespecialiseerd; ook folklorist; * 30 Nov. 1863 te Laibach, ✝ 4 Febr. 1930 te Praag, waar hij hoogleeraar was.
Voorn. werken: Das deutsche Volkslied in Böhmen (1912) ; Joh. Fischart (1921 vlg.) ; Bibliogr. der d. Volkskunde in Böhmen (1931). Sinds 1926 leider van de Beitr. zur deutsch-böhm. Volkskunde.
Lit. : 6. H. Jungbauer, in : Deutsches Volkslied (30e jg., blz. 59 vlg.). Baur Emil Haug Fransch geoloog; * 19 Juni 1861 te Drusenheim, ✝ 29 Aug. 1927 te Niederbom. Sinds 1904 hoogleeraar in de geologie aan de univ. van Parijs. Bestudeerde de Alpen en het Alpen-voorland en werkte het verband tusschen geosynclinalen en gebergtevorming verder uit.
Hoofdwerk: Traité de Géologie (3 dln.).