(Bos grunniens), een tot. het geslacht Bos behoorend soort rund; ook wel bromrund of knor-os genoemd. Opvallend is de beharing; deze is op het achterhoofd en over het voorhoofd gekroesd en valt over het gezicht; langs den romp hangen de lange haren als een gordijn; ook de staart is zwaar behaard; de buik, de binnenzijde en het onderste deel der ledematen zijn kort behaard.
Bij den wilden j. is de kleur bruinzwart, alleen aan den bek en op den rug is deze grauw. De tamme j. heeft vaak een lichtere haarkleur.
De lichaamsbouw is krachtig; de schoft is hoog; de kop vrij klein, maar breed, met groote horenvlucht; hoogte van het mannetje 1,90 m, van het wijfje 1,50 m. Woonplaats: de hoogvlakten van Tibet; is zeer goed bestand tegen koude, niet tegen hitte; de jacht erop is zeer gevaarlijk; het vleesch is smakelijk.
In Tibet en omgeving is de j. ook huisdier geworden; gebruikt als trek- en lastdier; de melk, het vleesch en de huid worden zeer gewaardeerd; de haren worden gebruikt om er weefsels van te maken. Verheij.