Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Intensiteitsvraagstuk

betekenis & definitie

(landb.). Hoe grooter de hoeveelheid arbeid, die aangewend, en het kapitaal, dat verbruikt wordt om de opbrengst van den bodem, die de natuur zonder ingrijpen van den mensch vermag te leveren, te doen stijgen, des te intensiever wordt het bedrijf.

De intensiteit wordt niet in geld afgemeten (want de loonen kunnen hoog, de kunstmeststoffen enz. duur zijn), maar in aantal arbeidsdagen, hoeveelheid voedingsstoffen, naar den aard der gebruikte cultuurmethoden enz., die per eenheid van oppervlak worden aangewend. De mate van intensiveering hangt van verschillende omstandigheden af, o.a. van de prijzen der producten, van de grondprijzen, de arbeids loonen, de ligging der bedrijven, den stand der techniek, de ontwikkeling van den bedrijfsleider enz.

Bij lage grondprijzen zal een extensieve bedrijfsuitoefening met teelt van weinig arbeid- en kapitaal-vereischende producten (graan, mestvee) moge lijk zijn; hoe duurder de grond, des te meer zal de bedrijfsleider door intensieve aanwending van arbeid en kapitaal er naar streven producten te teelen, die de verhoogde cultuurzorgen door hoogere prijzen goed maken (tuinbouw). Inschakelen van machines bij hooge arbeidsloonen ter besparing van arbeidskrachten maakt het bedrijf meer kapitaals- en minder arbeidsintensief.

De natuur (➝ Minimum, wet van het) stelt tot zekere hoogte (vooral t.a.v. de uitwerking van bemesting en grondbewerking) aan de intensiveering grenzen. Doordat echter bij intensiveering de reeds voorhanden arbeidskrachten, gebouwen, trekdieren, machines enz. doelmatiger benut kunnen worden, zullen de vaste lasten per eenheid van oppervlak dalen en de wet der ➝ afnemende opbrengst pas in een verder stadium van invloed worden op de netto uitkomsten van het bedrijf.

Ver doorgevoerde → rationalisatie leidt dan ook tot verhooging der intensiteits-Intensiteit van het aardveld.grenzen.Lit.: E. Laur, Wirtschaftslehre des Landbaues(21930); S. Koenen, Inl. tot de Landhuishoudkunde (1924). Dewez

< >