(biologie) is een voortplantingswijze, waarbij een organisme ontstaat uit de bevruchting van een eicel door een mannelijke voortplantingscel van een min of meer nauw verwant individu. De engste vorm van i. is de gedwongen zelfbevruchting, waarvan alleen bij tweeslachtige planten en dieren sprake kan zijn.
In de practijk van de veeteelt en van de plantenveredeling onderscheidt men meestal drie inteeltgraden:1° De incestteelt (i. in den engsten zin, bloedschandeteelt, inbreeding), die de paringen in den eersten en den tweeden verwantschapsgraad omvat;
2° Enge verwantschapsteelt of enge i., voor paringen in den derden en vierden verwachtschapsgraad;
3° Matige i. of familieteelt, voor paringen van den vijfden tot den achtsten verwantschapsgraad.
I. is een in de wetensch. selectie graag aangewende kweekmethode, omdat zij spoedig tot → homozygotie voert. Bij planten is na tien generaties van gedwongen zelfbestuiving voor een willekeurig aantal eigenschappen bijna algeheele zuiverheid bereikt. Voortdurende kruising van broer en zuster geeft bij dieren ongeveer dezelfde uitslagen als autogamie bij planten; in de acht eerste generaties stijgt de homozygotie slechts langzaam, doch in de volgende generaties bestaat er groote kans, dat, zoowel bij de ingeteelde planten als bij de ingeteelde dieren, de uitgekozen individuen zuiver zijn voor de uitwendig waarneembare eigenschappen. Dank zij de i., bestaan de bestudeerde generaties dus na een aantal jaren zoo goed als uitsluitend uit zooveel groepen van zuivere individuen als door de combinaties van de aanwezige erffactoren mogelijk wordt gemaakt. Daarin ligt de groote waarde van de inteeltmethode.
Het is steeds een zeer betwiste vraag geweest of paring van nauw verwante individuen voor de nakomelingen gevaar kan meebrengen. Het is een van de groote verdiensten van de experimenteele erfelijkheidsleer, te hebben aangetoond, dat een der onvermijdelijke gevolgen van i. is het uitsplitsen van schadelijke, recessieve individuen (→ Consanguiniteit). Bevatten de oorspronkelijk gepaarde individuen echter geen gevaarlijke genen, dan is van uitsplitsen van „gedegeneerde” recessieve typen natuurlijk geen sprake. Wel ontstaan in ongeveer alle inteeltproeven erfelijk minderwaardige inteeltstammen, doch daarnaast dan erfelijk goede homozygoten, die niet steeds zwakker of minder levensvatbaar hoeven te zijn dan heterozygoten. Toch ondergaan de meeste individuen door voortgezette i. een zekere verzwakking tot het zgn. → inteeltminimum bereikt is. Voor deze bij vele plant-en diersoorten waargenomen → degeneratie, die men → inteeltschade noemt, hebben Shull, East en Hayes, doch vooral Jones een verklaring trachten te vinden in het homozygoot worden der individuen, terwijl de herwonnen groeikracht of → heterosis aan de heterozygotie van de kruisingsproducten zou toe te schrijven zijn.
Ook bij den mensch heeft in den loop der eeuwen een min of meer sterke i. plaats gevonden. Die inteeltgraad berekent men door op te zoeken, hoeveel kleiner het werkelijk aantal voorouders is dan dat, hetwelk theoretisch bij afwezigheid van ook maar eenigen vorm van inteelt zou geleefd hebben. Dumon Lit. : H. Federley, Das Inzuchtproblem (dl. II, afl. 4 van Handb. der Vererbungswissenschaft, 1928, met 109 nrs. lit.); L. Löhner, Die Inzucht (1929, met 504 nrs. lit.).