Inlegwerk als houtversiering. Het massieve hout wordt volgens een bepaalde teekening uitgediept en met andere houtsoorten ingelegd, ofwel het opleghout (fineer, fourneer) wordt, alvorens op het massieve hout te worden opgelijmd, gedeeltelijk uitgesneden en de daardoor verkregen teekeningen worden met andere houtsoorten ingelegd; deze laatste werkwijze noemt men meestal marqueterie.
Als versieringsmotieven gebruikt men geometrische teekeningen, arabesken en grotesken, vegetale ornamenten (rankwerk, bloemenkorven, enz.), verder architectonische perspectieven en landschappen. De meest voorkomende houtsoorten voor i. zijn wortelnoten-, ebben-, palissander-, rozen-, amarant-, satijn-, olijf- en citroenhout. Naast houtsoorten maakt men sedert de 17e eeuw ook veel gebruik van been, ivoor, schildpad, paarlemoer, tin, koper en zilver.
De i., die in de M.E. in Italië reeds bekend was, kwam er tijdens de Renaissance tot hoogen bloei, eerst voor het versieren van kerkmeubelen (vooral koorbanken en wandbetimmeringen in sacristieën), later ook van burgerlijk meubilair. De Kartuizerskerk van Pavia, de kathedralen van Siena en Florence en de kerk van Santa Maria in Organo te Verona bezitten beroemd intarsiawerk. In de 16e eeuw verspreidde deze i. zich over gansch West-Europa. Onder Lodewijk XIV nam in Frankrijk de reeds vroeger bekende boulletechniek (→ Boulle) een groote ontwikkeling; in den Lodewijk XVI-stijl daarentegen gebruikte men bij voorkeur de houtintarsia. Zoo leverden te Parijs J. H. Riesener, J. F. Leleu, M. Carlin en P. Denizot voortreffelijke marqueteriemeubelen; in Duitschland waren die van Röntgen toonaangevend. In de 19e eeuw komt de i. veel voor in Eng. meubelen. Tegenwoordig beperkt de i. zich tot het versieren van kleinere gebruiksvoorwerpen.
Lit.: Scherer, Technik und Gesch. der I. (1891); Weinsheimer, Die I. (1925). V. Herck