dunne houtbladen van bepaalde dikte, welke gebruikt worden in de meubelindustrie, de triplexfabricage en de verpakkingstechniek (➝Fineeren). Het grootste gedeelte der f. (ca. 90%) wordt tegenwoordig verkregen door het afschillen van een om zijn as draaienden boomstam, welke eerst gedurende eenige dagen gestoomd moet worden om het hout zacht en soepel te maken.
De fig. geeft schematisch aan op welke wijze dit schillen geschiedt. De opbeitel dient om een sterken druk op de houtnerf uit te oefenen, daar anders de gevormde spaan gemakkelijk kan afbreken.
Na het schillen moeten de bladen gedroogd worden, hetgeen kan geschieden langs natuurlijken weg of in zgn. droogpersen. Geschilde f. zijn aan de naar het hart van den stam gekeerde zijde niet dicht en vertoonen daar, als ze vlak gelegd worden, duidelijk kleine scheurtjes.
Ze moeten daarom met deze zijde naar binnen opgeplakt worden. De rest (ca. 10%) van de fineerproductie ontstaat door zagen of steken, waarvoor men speciale machines heeft en waarbij het hout geen voorbehandeling door stoomen, koken of iets dergelijks behoeft te ondergaan.
Men behoudt daarbij de mooie teekening in het hout, terwijl ook de geur en de kleur onveranderd blijven. Mahonie, eiken, teak, notenhout enz. worden daarom doorgaans met de steekmachine gefabriceerd.
De zaagmethode geeft zeer veel houtverlies en heeft een veel kleiner productievermogen, waarom ze tegenwoordig bijna niet meer wordt toegepast. Oeverhaus.