Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Infinitivus

betekenis & definitie

(Lat., eigenlijk: modus infinitivus = onbepaalde wijs), in de grammatica der Indo-Germ. talen een woordvorm, die zich zoowel van het verbum als van het substantivum onderscheidde, tusschen beiden in stond. Dit is de reden, waarom de i. zich dan weer nauwer bij het verbum, dan weer meer bij het substantivum aansluit.

In een zin als: „spreken is zilver, zwijgen is goud” wordt de i. als substantivum gebruikt. Nog sterker komt dit uit, als de verbuiging van het substantivum er op wordt toegepast.

In het Mnl. was dit zeer frequent: lerens so es altoes noet; van den risene van der sonne. Ook wanneer de i. met een bepalend woord (lidwoord, bijv. naamw., genitivus) verbonden wordt, blijkt dit, bijv.: het leek een gaan van schimmen; ’t ziftend dreinen van den somberen regen (v.

Looy). De verbale functie van den i. komt uit in zinnen, waar hij met een object of adverbiale bepaling verbonden wordt, bijv. het was beter geweest je werk af te maken; zoo met je rug naar de gasten te gaan staan is al heel onbeleefd.

Volkomen verbaal gevoeld wordt de i., waar hij verbonden wordt met een hulpwerkwoord, zoodat de handeling van het subject eigenlijk in den i. ligt uitgedrukt, terwijl de persoonsvorm van het hulpwerkwoord alleen een modificatie geeft, bijv. hij mag nu wel wat gaan wandelen, je kunt vertrekken. Hetzelfde geldt voor gevallen, waar de i. als een imperativus gebruikt wordt, bijv. doorloopen! gaan zitten! v.

Marrewijk.

< >