Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

IJ

betekenis & definitie

belangrijk scheepvaart- en boezemwater in de gem. ➝ Amsterdam, dat deze stad in een Z. en een N. helft verdeelt. In vroeger eeuwen was het IJ een inham van de Zuiderzee, veel grooter, reikende van Pampus tot den binnenkant der duinen (hier lag: „Holland op zijn smalst”), waarbij men onderscheidde:

1° Wijkermeer, hetgeen het meest Westelijke gedeelte was,
2° Binnen-IJ, van Wijkermeer tot Amsterdam, en
3° Buiten-IJ, van Amsterdam tot de Zuiderzee.

Het IJ ontstond in het Hollandsch laagveengebied; het veen werd hier grootendeels weggeslagen; later bezonk hier jonge zeeklei, die rust op de oude zeeklei, hier en daar op veen. In het W. is de laag jonge zeeklei het dikst. De aanleg van het ➝ Noordzeekanaal omvatte ook de drooglegging van het grootste deel van het IJ (1865-’72) en afsluiting van dit water van de Zuiderzee bij Schellingwoude door sluizen: de ➝ Oranjesluizen (1872). Het drooggelegde gebied, bekend onder den naam IJpolders, heeft een opp. van 5500 ha, watert af op het Noordzeekanaal en wordt gebruikt als bouw- en weiland. Kleinbedrijf is er weinig.

Het overgebleven gedeelte van het IJ is niet in beteekenis gedaald: het is nog altijd van gewicht voor een groot deel van de zeescheepvaart en van het binnen waterverkeer van en naar Amsterdam. Nu deze stad sedert een kwart eeuw ook is gaan uitbreiden ten N. van het IJ, is dit water een ernstige hindernis voor het landverkeer in de stad zelf, alsmede voor het verkeer met het N. van N. Holland en de N. provincies via den Afsluitdijk. Brug of tunnel zal eens hier komen: de plannen gaan den laatsten tijd in de richting van een tunnel.

Lit.: Schuiling, Ned. (II 61936); Beekman, Ned. als Polderland (31932). van der Meer.

< >