A) Algemene rechtsbeginselen.
Vreemdeling is hij, die de Belg. ➝ nationaliteit niet bezit, om het even of hij een andere bepaalde nationaliteit bezit dan of hij behoort tot de klasse van de zgn. heimatloozen. Voor de historische ontwikkeling, zie de bijdrage voor Nederland.
Politieke rechten bezit de vreemdeling niet: tot openbare ambten, militaire ambte, rechterlijke ambten kan hij niet worden benoemd; het beroep van advocaat kan hij niet uitoefenen.
Vlg. art. 128 van de Grondwet geniet ieder vreemdeling, die zich op het grondgebied van België bevindt, de bescherming, verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Krachtens dit beginsel geniet de v. in België de publieke rechten, o.m. de grondwettelijke vrijheden (bijv. van onderwijs, van eeredienst). De v. heeft recht op de voordelen van de openbare weldadigheid; wat betreft de voordeelen van de sociale wetten is meestal wederkeerigheid vereischt.
Voor de burgerlijke rechten bepaalt art. 11 B.W. dezelfde voorwaarde: die beperking is echter niet van toepassing op de private rechten, die behooren tot het zoogenaamde „jus gentium” maar alleen tot die, welke worden gerekend bij het „jus civile” in den eigen zin van het woord, zoodat de v. thans in België om zoo te zeggen alle private rechten bezit, inbegrepen het procesrecht, behoudens enkele zeer zeldzame uitzonderingen (aanneming van kind, getuige zijn bij notarieele akten).
Ten aanzien van hun rechten in België zijn sommige vreemdelingen bevoorrecht, hetzij krachtens eenig verdrag, hetzij bij toepassing van de regelen van het volkenrecht.
B) De politie der vreemdelingen.
De vreemdelingen, die zich op Belg. grondgebied bevinden, zijn onderworpen aan de politiewetten van het Rijk. Art. 3 B. W. bepaalt: de politie- en veiligheidswetten verbinden al, wie het grondgebied bewoont. Art. 3 W. v. Str. voorziet: het misdrijf, op het grondgebied van het Rijk door Belgen of door vreemdelingen gepleegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van de Belg. wetten.
Daarenboven zijn zij onderworpen aan de wet van 12 Febr. 1897, volgens welke vreemdelingen, die de openbare rust in gevaar brengen, door de Regeering kunnen gedwongen worden zich uit een bepaalde plaats te verwijderen, in een bepaalde plaats te wonen, of ook het Rijk te verlaten (➝ Uitzetting).
De door een vreemde natie wegens misdrijf vervolgde vreemdeling, die zich in België schuil houdt, kan ter toepassing van de wet van 15 Maart 1874 aan deze natie, mits er wederkeerigheid bestaat, uitgeleverd worden (➝ Uitlevering). Tot toepassing van die wet werden talrijke overeenkomsten met vreemde staten gesloten.
C) Toezichtsmaatregelen en verblijfrecht.
De intensiteit van het internationaal verkeer heeft de regeering genoopt zekere toezichtsmaatregelen te treffen. In den huidigen staat der wetgeving maken deze maatregelen het voorwerp uit van het K. B. van 14 Aug. 1933, gewijzigd door het besluit Wet nr. 100 van 15 Febr. 1935 en aangevuld door de algem. onderrichting van 28 Oct. 1936.
Behalve zekere bepalingen, betrekking hebbende op vreemdelingen, die slechts voor enkele dagen in het land vertoeven, voorzien deze besluiten controlemaatregelen voor vreemdelingen, die meer dan 6 maanden in het Rijk verblijven. Deze personen moeten in het vreemdelingenregister ingeschreven zijn en in het bezit zijn van een inschrijvingsbewijs, dat aanleiding geeft tot een zegelrecht van 30 frs. en dat om de zes maanden moet vernieuwd worden. Zij moeten daarenboven in bezit zijn van een speciale identiteitskaart, op welke een recht van 100 frs. van toepassing is, nl. 80 frs. voor den Staat en 20 frs., voor de gemeente. Bijzondere tarieven zijn echter voorzien voor minderjarigen en vrijstelling voor behoeftigen. De identiteitskaart is geldig voor 2 jaar.
Daarenboven voorzien deze besluiten zekere voorschriften, aan welke de vreemdelingen onderworpen zijn in geval van verandering van verblijf.
D) Tewerkstelling van vreemde werknemers.
De beperking van de immigratie en tewerkstelling van vreemde werkkrachten, die zich in haast alle landen voordoet, heeft zich ook in België opgedrongen, echter niet met het oog op autarchische doeleinden, maar wel om de steeds toenemende werkloosheid te bestrijden en de arbeidsmarkt te ontlasten. De tewerkstelling van vreemde werkkrachten is thans geregeld door het besluit Wet nr. 285 van 31 Maart 1936 en de Min. Besl. van 1 April 1936 en 30 April 1937.
Volgens die besluiten mag geen enkel werkgever op Belg. grondgebied een vreemden werknemer gebruiken, zonder daartoe voorafgaandelijk toelating te hebben verkregen van den minister van Arbeid en Sociale Voorzorg. Geen enkele vreemde werknemer mag bij een werkgever in dienst treden, indien hij niet in bezit is van een arbeidsvergunning. De werkgever, die vreemde werknemers in dienst heeft, is verplicht een speciaal register te houden, waarin hij allerhande inlichtingen nopens die werknemers moet inschrijven.
Voor de grensarbeiders zijn speciale regelingen getroffen in overeenstemming met de omliggende landen.
Rondou/V. Dievoet.