Haverparasieten - Hiertoe behooren:
1° de → Fritvlieg.
2° De blaaspooten (Thripssoorten), zeer kleine, zwarte beestjes (donderbeestjes), die vooral voor haver zeer schadelijk kunnen zijn; leggen eitjes aan de nog door de bloemscheeden omgeven bloempakjes; de larven en volwassen insecten zuigen de pakjes uit en reduceeren de kafjes tot smalle, soms draadvormige, witte organen. Overwintering op grassen, onder bladeren en in den grond. Bestrijdingsmiddelen onbekend.
3° Het haveraaltje (Heterodera Schachtii). Tast pleksgewijze de jonge haverplanten aan; deze blijven klein en gedrongen; topeinden der bladeren kleuren zich rood; bij ernstige infectie sterven de planten af, bij minder ernstige blijven zij in leven, maar brengen het vaak niet tot halm- of pluimvorming. Ook tarwe wordt soms en rogge en gerst bij uitzondering aangetast. Bestrijding: oordeelkundige vruchtwisseling.
4° De stuifbrand (Ustilago avenae). Bij uitzaai van besmette korrels groeit het mycélium door den stengel op, vernietigt alle deelen der pluim behalve de aarspil en vormt een massa bruinzwarte sporen, die gemakkelijk verstuiven. Komen zij in een open bloempakje terecht, dan volgt ontkieming en ontwikkeling van een mycélium, dat echter niet in den korrel doordringt, die normaal rijpt, maar omgeven is door myceeldraden. Voorbehoedmiddel: natontsmetting van het zaaizaad door Germisan, Ceresan, Abavit enz. M. v. d. Broek
Haversche kanalen → Been (sub 2°).