Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Hall

betekenis & definitie

Hall - 1° Schwäbisch-Hall, stad in het N. van Wurttemberg, in het nauwe Kocherdal; 29 890 inw. (1925). Van de oude omwalling is nog veel bewaard gebleven (o.a.

Pulverturm). H. dankt zijn ontstaan aan de zouthoudende bron (triaszout) op de Haalplatz.

Bezienswaardigheden zijn de St. Michaelskirche en het vroegere Franciscaner klooster.

Meer dalopwaarts ligt de destijds versterkte abdij Groszcomburg, waarvan het oudste gebouw uit de 12e e. stamt. Het vroegere nonnenklooster Kleincomburg wordt thans als gevangenis gebruikt.

H. heeft metaal-, katoen-, en houtindustrie.2° Bad Hall, badplaats ten Z. van Linz in Opper-Oostenrijk; 1 360 inw. (1932). Er zijn jodium- en broomhoudende bronnen.
3° Hall in Tirol, stad aan de Inn, aan den voet van den Haller Zoutberg; 7 210 inw. (1923). Reeds in vóór-Romeinschen tijd werd hier zout gewonnen. Thans is het een badplaats en de villawijk van Innsbruck. Een bezienswaardigheid is de St. Nicolaaskerk uit de 13e eeuw. In H. worden looden stoffen gemaakt. Verder zijn er houtzagerijen en houtbewerking.

< >