Grondwater - noemt men het water, in de aardkorst in poriën of in spleten voorkomende. Het g. in de poriën der gesteenten is het g. in engeren zin; dat in spleten en holen, zooals in kalksteengebieden, is het ➝karst-water.
Het vlak, dat de spiegels van het g. in een aantal punten verbindt, is het phreatisch oppervlak; dit g. heet phreatisch g. Dit g. reikt niet dieper dan een ondoorlaatbare laag (klei, veen). In gebieden, waar talrijke zand- en kleilagen boven elkaar voorkomen, volgt, onder zoo’n ondoorlaatbare laag, dikwijls opnieuw g. Dit kan zich enkele malen herhalen; men spreekt dan van g.-verdiepingen. De g.-houdende laag kan geheel van de opp. afgesloten zijn, men heeft dan te maken met zoet of zout water, dat met de sedimenteering van het gesteente mede is afgesloten, of elders, waar de onderhavige laag aan de opp. komt, met de buitenlucht in verbinding staat. In beide gevallen kan het water onder druk staan: artesisch water.
De samenstelling van het g. is in sterke mate afhankelijk van den aard der lagen, waarin het voorkomt. In kalkgebieden is het zeer rijk aan Ca, zgn. hard g.; het g. der duinen ontleend zijn hardheid aan de schelpen in het zand. Zout water bevat veel chloor, in het duinwater waarschijnlijk vanuit het zeewater. De naam „alkalisch water” wordt ten onrechte wel gegeven aan g., dat de dubbelkoolzure zouten der alkalimelen bevat; v. d. Sleen schrijft dit toe aan ontleding der veldspaten in leemhoudenden grond. De term is onjuist, want het g. reageert niet alkalisch. Organische resten in den grond bevorderen de oplossing van de aanwezige ijzerverbindingen, het water is dan ijzerhoudend.
De onderste grens van het g. schat men op 10 km (temperatuur, geen poriën door den hoogen druk); practisch kan men echter den bovenkant van vast gesteente, dat een zeer gering poriënvolume heeft, wel als zoodanig beschouwen. De g.-spiegel valt niet samen met het phreatisch opp., het laatste ligt lager, de capillaire werking van den grond houdt den g.-spiegel iets hooger, ook als men afziet van het niet meer vrij in den grond beweegbare ➝capillaire water. In het alg. volgt, de g.-spiegel het reliëf van het aardoppervlak, zij het verzwakt; bij kanalen, sloten, rivieren, putten en bronnen daalt hij. Hij vertoont dus een zeker verval en er treedt g.-strooming op, met een snelheid, die afhangt van de korrelgrootte van het materiaal. Voor een geul van 1 m diepte wordt bij een verhang van 1 : 1 000 de stroomsnelheid ca. 1,50 m/sec, in grint is de stroomsnelheid van het g. onder dezelfde omstandigheden nog geen honderdste mm/sec.
Lit.: Keilhack. Lehrb. der Grundwasser und Quellenkunde (1917); Versluijs, Capillaire werkingen in den bodem (1916) ; Hydrologie v. h. Ned. Kustgebied, in: Water (1918); Verdeeling van zoet en zout water in den Ned. bodem en de invloed daarop uitgeoefend door menschelijk ingrijpen (de Ingenieur 1931, nr. 19) ; J. G. Bijl, Het G. in Rijnland (1930). Jong.