Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gezellig leven

betekenis & definitie

Gezellig leven - Ook het g. l. heeft zijn ethische beteekenis en zijn ethiek; in de H. Schrift en bij de Vaders ontbreekt het niet aan kostbare aanwijzingen daarover, de Scholastiek en de ascetiek hebben er afzonderlijke verhandelingen aan gewijd, in de regels der vsch. religieuze Ordes en Congregaties worden daaromtrent diep-menschkundige wenken gegeven.

Van andere zijde heeft vooral ook Schleiermacher de verdienste de aandacht op dit deel der ethiek te hebben gevestigd.Het g. l. is een vorm van gemeenschapsleven, in of buiten den familiekring, die tot doel heeft zich met anderen te verpoozen en te vermaken. Het wordt daarom reeds door de Ouden gequalificeerd als spel in den ruimeren zin des woords, in tegenstelling met emstigen beroepsarbeid. De nieuwere ethiek onderscheidt dan het dialectisch spel en het gymnastisch spel. Tot het dialectisch spel is vooral te rekenen de onderhoudende conversatie met haar bonte mengeling van minzame scherts, zachten ernst en fijnzinnige geestigheid. Ook muziek, zang en voordracht hooren hiertoe, alsook de spelen met matigen inslag verstandswerk (bijv. het kaartspel). Tot het gymnastisch spel, gelijk het hier ter sprake komt, hoort de dans.

Zin en waarde van het gezellig verkeer is allereerst daarin gelegen, dat de menschelijke geest na inspannenden arbeid juist door afleiding en vermaak zijn spankracht moet hernemen en de lust en opgewektheid tot hernieuwden arbeid moet hervinden. Daarbij is het gezellig verkeer een oefenschool voor velerlei deugd, en kan het niet weinig bijdragen tot de harmonische vorming van geest en hart. Het is daarom allerminst in strijd met den Christelijken levensernst ook aan het gezellig verkeer een bescheiden plaats in het leven in te ruimen. Alleen moet het geen hoofdzaak zijn, maar een ondergeschikte bijzaak: het moet de toewijding aan hoogere levensdoeleinden niet hinderen, maar ze dienen, en het moet in alles passend zijn, met vermijding van alles wat oneerbaar is of de liefde krenkt, zonder lichtzinnigheid of uitgelatenheid, zonder veinzerij of coquetterie; het moet het stempel dragen van Christelijken eenvoud en zedigheid, en wel geregeld zijn naar omstandigheden van personen, plaatsen en tijden. Zoo opgevat is de gezelligheid, de zin voor humor, voor passende scherts, voor onderhoudende en geestige conversatie en voor opgewekt spel een deugd, die door de Scholastiek met de moralisten der Oudheid eutrapelia genoemd wordt. Een matig gebruik van sommige genotmiddelen, als koffie, thee, tabak en ook wel alcoholische dranken, kan dienen om de gezelligheid te verhoogen en is derhalve binnen heel bepaalde grenzen niet te veroordeelen. Als veelal drankgebruik en drankmisbruik de plaats der echte gezelligheid inneemt, is dat natuurlijk onder alle opzichten ten zeerste af te keuren (➝ Alcoholisme; Drankbestrijding).

De huiselijke gezelligheid en die in het verkeer tusschen de afzonderlijke families staat in ethische en cultureele waarde ver boven die in publieke of half-publieke gelegenheden. Men dient daarmede ook bij de organisatie van het vereenigingsleven ernstig rekening te houden. Toch kunnen ook de publieke gelegenheden niet geheel gemist worden, vooral niet zoolang, gelijk voor de lagere standen niet zelden het geval is, de condities voor echte huiselijke gezelligheid al te zeer ontbreken. Echter moet er over gewaakt worden, dat ze niet ontaarden, en er mag geen vrijheid gelaten worden om op allerlei wijzen de genot- en speel- en sensatiezucht van het volk te prikkelen. Ook de publieke overheid heeft hier een ernstige taak te vervullen.

Lit.: St. Thomas, Summa Theol. (II. II q. 168) ; Franc. v. Sales, Inl. tot het godvruchtig leven (III, hfst. 24-34); Franz Walter, Der Leib und sein Recht im Christentum (Donauwörth 1910); W. Geesink, Gereform. Ethiek (II 1932).

< >