Genesar, Genesareth - Meer van Genesar (1 Mac. 11. 67), Meer van Genesareth (Lc. 5. 1; Flav. Jos., Meer van Tiberias (Joh. 6. 1; rabbijnsche lit.), Meer van Galilea (Mt. 4. 18) zijn benamingen voor het grootste der twee meren, waardoor de Jordaan stroomt.
Vóór de ballingschap komt de benaming „Meer van Cenereth” of „Ceneroth” voor (Num. 34.11; Jos. 12. 3), waarvan de latere benamingen Genesar en Genesareth zijn afgeleid. Thans Arab.
Bahr Tabarije (Meer v. Tib.).
Grootste lengte van N. tot Z. 21 km, grootste breedte van O. tot W. 12 km; gemiddelde diepte 45 m; opp. ruim 200 m onder den spiegel der Middell. Zee; klimaat subtropisch.
Ten tijde van Christus, wiens voornaamste werkzaamheid zich in de omgeving van dit meer ontwikkelde, was vooral de Westelijke oever veel dichter bevolkt dan thans [o.a. Capharnaum, Corozain, Magdala, Tiberias, Bethsaida(?)].
Vischvangst, die de hoofdbron van bestaan voor die bevolking uitmaakte, wordt ook nu nog veel beoefend. Plotselinge stormen (vgl.
Mt. 8. 23 vlg.; 14. 25 vlg.) zijn niet zeldzaam.
De vlakte van G., thans El Goewair (= Kleine Gor) aan den Noord-Westelijken oever, wordt door Flavius Jos. geroemd om haar onovertroffen vruchtbaarheid.
Een stad Cenereth wordt door de H. Schrift vermeld als liggende in het gebied van Nephthali (Jos. 19. 35) en is ook uit Egyptische documenten bekend (waarsch. = → Tell Oreimeh).
Hieraan kan het meer zijn naam ontleend hebben, minder waarschijnlijk aan zijn vorm van een harp (kinnor).