Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

Fruitboom

betekenis & definitie

Fruitboom - boom of struik voor de productie van → ooft. De voornaamste soorten zijn in ons klimaat druif, kers, pruim, perzik, peer, appel, aal- en kruisbes en de framboos.

Van minder beteekenis zijn vijg, moerbei, abrikoos, amandel, mispel, kweepeer, krentenboompje, braam, wijnbes, veenbes, tamme kastanje, hazelnoot, okkernoot en enkele andere. In het subtropisch klimaat treden sinaasappel, granaatappel, dadel en kaki mede op den voorgrond en verdwijnen enkele onzer species, terwijl de tropen weer een andere sorteering doen zien.

De waarde van een f. hangt af van de hoeveelheden en de hoedanigheden van het erop wassende ooft, van de te maken kosten en het tijdstip, waarop men oogsten kan. In verband daarmee is het belangrijk op te merken, dat daarop de soort en verscheidenheid van → onderlaag en → entrijs van veel invloed zijn en niet zelden ook de boomen in de omgeving.

Sedert eenige jaren is de gelegenheid om zich daaromtrent te doen voorlichten in vsch. landen zeer verbeterd. Physiologisch kan men zeggen, dat het entrijs in de eerste plaats de kwaliteit en het seizoen beheerscht, doch dat daarop ook door de onderlaag en door de verzorging, bijzonderlijk door snoeien ziekte-bestrijding, invloed wordt uitgeoefend, terwijl de oogsthoeveelheid in hooge mate door de onderlaag wordt bepaald, waarop echter ook entrijs en verzorging weer influenceeren.

Alle ooftboomen vragen, om tot een goede opbrengst te komen, snoei, waardoor allereerst regelmatige productie en kloek fruit wordt beoogd, en daarnaast is de voorkoming en bestrijding van ziekten en vijanden op het gewas een essentieel bestanddeel van het werk van den verzorger, wanneer deze een product wil, dat beantwoordt aan de hooge eischen van de huidige markt.Naar den vorm onderscheidt men → hoogstam, → halfstam, → struik en vsch. → leiboomen, waaruit men al naar de eischen van comfort en netheid en den aangeboren aard van soort of verscheidenheid kiest. Het vaderland van de Ned. f. is grootendeels Europa en Voor-Azië, doch ook Midden- en Oost-Azië hebben f. geleverd en in Ned. appels en frambozen is ook Amerikaansch „bloed” gekruist. De cultuur dagteekent van het begin der historie.

Lit.: Voor onderlaag en verscheidenheid: Rietsema, Beschrijvende Rassenlijst Fruit (1935). Voor ziekten en beschadigingen: Ritzema Bos en Schoevers, Ziekten en Beschad. d. Ooftboomen en Bessenstruiken (1924). Voor snoei: Rivière, Traité d’Arboriculture fruitière (1928). Algemeen: Gardner, Bradford en Hooker, Fundamentals of Fruit Production (1922).

Rietsema.

< >