Beroemd liederencomponist. * 31 Jan. 1797 te Lichtenthal, ✝ 19 Nov. 1828 te Weenen. Eerste onderricht van zijn vader.
Door zijn mooie stem kwam hij in de Weensche hofkapel. Toen zijn stem begon te breken, werd hij hulponderwijzer bij zijn vader (1813).
Hij componeerde onafgebroken. In 1818 en 1824 was hij klavierleeraar bij de Esterhazy’s.
Verder kon hij zich door ondersteuning van zijn vrienden (Schober, Mayrhofer, Hütenbrenner, Grillparzer, Schwind) geheel aan de compositie geven. Uitvoeringen waren zeldzaam, éénmaal heeft hij zelf een concert gegeven (1828).
Zijn werken zijn, gezien het korte leven, ongeloofelijk groot in aantal. Niet alle hebben dezelfde waarde, wat een gevolg is van onvolkomen opleiding en gemis aan algemeene ontwikkeling.
Vóór alles is hij nieuw in de harmonieën; daarbij heeft hij voor de liedkunst ongeëvenaarde verdiensten (strophenlied, doorgecomponeerd lied).Werken: opera’s, Singspiele, koorwerken, kerkel. werken, kamermuziek, symphonieën, klavierwerken, 603 liederen, o.a. de bundels Die schöne Müllerin, Die Winterreise, Schwanengesang.
Uitg.: voll. uitg. d. Mandyczewski (4 dln. 1884-1897).
Lit.: Th. Gérold, F. S. (1923); Paul Stefan, F. S. (1928) ; K. Kobald, F. S. (1935); G.
Schünemann, Erinnerungen an S. (1937); L. v. Strien, S. (biogr. en liederen; 1936). Piscaer.