Forel - (Salmo, Trutta) vormt een geslacht der zalmen (Salmonidae), waarvan het werkelijk moeilijk is een scherp, zuiver kenmerk voor de scheiding der drie Europ. soorten aan te geven, daar vorm en kleur met ouderdom, geslacht, jaargetijde en afkomst zeer veel verschillen. Over het geheel genomen vormen zij een rij van overgangen van den zalm tot de volkomen aan het rivierleven aangepaste forel.
Men vindt daarom in de nieuwere lit. het standpunt ingenomen, dat er in het geheel geen soortverschil tusschen deze vormen bestaat. Het anatomische verschil tusschen zalm en forel bestaat daarin, dat de laatste op den achtersten steel van het ploegschaarbeen vele tanden bezit, die vaak met den ouderdom verloren gaan, terwijl bij de eigenlijke zalmen op den korten steel van het ploegschaarbeen nooit tanden aanwezig zijn.In de rivieren der grensstreken, o.a. de Geul, leeft de forel (S. fario L.); deze heeft in het algemeen de gedaante van den zalm, maar het lichaam is meer ineengedrongen, de snuit korter en meer afgerond; de kleuren zijn verschillend. Gewoonlijk is de rug donker olijfgroen met zwarte vlekken; deze kleur gaat allengs in groengeel over, dat onder de zijdestreep helderder en goudglanzig wordt en met talrijke roode, wit omzoomde, ronde vlekjes versierd is; de buik is vaak wit. De onderste vinnen zijn witachtig of geel, maar de rugvin heeft gewoonlijk roode vlekjes op een donkeren grond. Zij bereikt nauwelijks de lengte van 70 cm en een gewicht van 1 kg. Zij houdt zich in de heldere stroomen van min of meer bergachtige streken van het grootste deel van Europa op en haar vleesch is zeer gezocht. Zij gedijt in bronnenrijke vijvers even goed als in beken, groeit snel en levert een kostelijk vleesch op. Naast de karperteelt is daarom de forellenkweekerij de belangrijkste tak der vischteelt geworden (→ Forellenteelt).
De zalmforel of zeeforel (S.. trutta L.) wordt 60-70 cm lang; zij leeft evenals de zalm in zee en zwemt de rivieren op om kuit te schieten. De kleur van den rug is blauwgrijs, die der zijden en van den buik zilverwit of geelachtig. Onregelmatige zwarte vlekken zijn in vsch. grootte aanwezig, kunnen ook bij den zgn. zilverzalm ontbreken. Bij het mannetje ontwikkelen zich in den rijtijd levendig gele en roodachtige tinten en aan het lichaam verschijnen schitterende roode vlekken. Zij leeft in Rijn, Wezer, Elbe, Oder en Weichsel en komt in groote menigte in de rivieren van Skandinavië en Engeland voor.
De derde Europ. soort, de meerforel (S. lacustris L.), die de meren der Alpen en Vooralpen bewoont, is ong. 1 m lang en weegt dan 12-15 kg. De rug is groen of grijsblauw en de zijden dragen nu eens meer, dan weer minder vlekken van ronde of hoekige gedaante en zwarte kleur met soms een onduidelijken zwarten rand. Het vleesch, als dat van den zalm oranje tot rood gekleurd, wordt hooger geschat dan dat van den zalm.
Een soort uit N. Amerika, hier ingevoerd en veel gekweekt, is de regenboogforel (S. irideus Gibb.). De kleur is aan den rug donker blauwachtig groen of bruinachtig, op de zijden lichter wordend tot een zilverglans; de bovenste lichaamshelft, de rug-, veten staartvin dragen onregelmatige zwarte vlekken in zeer afwisselend aantal. De naam regenboogforel komt daarvandaan, dat langs de zijdestreep een rosé streep loopt, die vooral in den rijtijd duidelijk is en dan op den groenachtigen achtergrond den indruk van een regenboog maakt. Deze visch voedt zich evenals de forel met kleine dieren, wormen, insectenlarven e.d. Het vleesch wordt zeer op prijs gesteld, maar niet zoo hoog als dat van de zee-f.
Zij bereikt in den tweeden herfst een gewicht van 1/3-1/2 pond, is derhalve als visch verkoopbaar, terwijl de forel eerst in drie jaren deze grootte bereikt. De rijtijd is in Maart cn April, alzoo later dan bij de andere soorten, bij welke deze tijd in den winter voorkomt, maar het aantal eieren is grooter, 1 600 per kg lichaamsgewicht tegen 1 000 bij de forel; de ontwikkeling duurt 50-60 dagen. Keer