Op hoogere breedte komen de zeebochten vaak voor als fjorden: lange, smalle, dikwijls onregelmatig vertakte dalen, die diep in een hoog bergland of hooggelegen plateau ingesneden zijn en met hun bodem ver onder den zeespiegel reiken. Zij worden door de aanhangers der theorie der glaciale erosie (→ Gletsjers) beschouwd als in den Ijstijd tot onder den zeespiegel uitgeschuurde gletsjerdalen, welke, toen het ijs verdwenen was, door het binnenstroomende water van de zee gevuld en tot zeebochten werden.
De zwevende zijdalen monden met groote watervallen hoog boven den fjord. Beroemd zijn de fjordenkusten van Noorwegen, West-Schotland, Ijsland, Spitsbergen enz.
Zie pl. (vlg. index kolom 832).Met fjarde (het Zweedsche woord voor fjord) worden aangegeven de door het zeewater verdronken, minder diep dan de fjorden ingesneden, vrijwel evenwijdig loopende glaciale dalen in de lage schiervlakten van Zweden, Finland en Nieuw-Engeland. Deze fjardenkusten bezitten tallooze, kleine bochten, waarvoor veelal kleine, door het ijs afgeslepen eilanden en klippen, zgn. scheeren, liggen.
Föhrden („föhrde” is Nederduitsch voor fjord) zijn de verdronken glaciale dalen in het gletsjerpuingebied aan de Oostkust van Sleeswijk-Holstein.
Het verschil in hoogteligging tusschen het gebied der fjorden eenerzijds, en dat der fjarden en föhrden anderzijds had een eenigszins verschillend wordingsproces ten gevolge; terwijl de eerste door afzonderlijke groote dalgletsjers gevormd zijn, hebben de laatste hun ontstaan aan het samenhangende landijs te danken en zijn daardoor ook minder diep dan de fjorden.
Lit.: E. Werth, Fjorde, Fjarde und Föhrden, in Ztschr. f. Gletscherkunde (III, 346). Hol