dwaling van hen, die wel de ware leer der Kerk over de natuur en den grond van den bovennatuurlijken geloofsakt aanvaarden, maar niet aannemen, dat de redelijkheid van het geloof kan bewezen worden. Deze dwaling werd geboren ofwel uit een overdreven opvatting van de vernietigende uitwerking der erfzonde op de natuur van den mensch, in het bijzonder op de menschelijke rede, ofwel uit een overdrijving van het gezag der Kerk.
Het ➝ nominalisme, dat de wijsbegeerte op het einde der M.E. beheerschte, streefde er reeds naar het vermogen der rede, om de zedelijke en godsdienstige grondwaarheden te bewijzen, zooveel mogelijk ten voordeele van het geloof te beperken. Het ➝ Protestantisme bevestigde de grondige verdorvenheid der menschelijke rede door de erfzonde, zoodat zij zelfs niet in staat is Gods bestaan te bewijzen en slechts zuiver passief het geloof kan aanvaarden.
Het ➝ Jansenisme, alhoewel minder radicaal in zijn bevestiging van de verdorvenheid der menschelijke natuur door de erfzonde, stond toch ook al te sceptisch tegenover de bewijzen, waarmee de redelijkheid van het geloof bewezen werd, in het bijzonder tegenover de bewijzen van Gods bestaan. Al heeft Pascal de geldigheid der godsbewijzen niet ontkend, toch meent hij ze weinig geschikt, om den mensch practisch naar God te voeren.
De ➝ traditionalisten lieten zich door hun strijd tegen het rationalisme al te zeer meesleepen en ontkenden de mogelijkheid om door de rede Gods bestaan te bewijzen en den waren godsdienst te vinden. Andere groepen meenden, dat de erkenning van de redelijke bewijsbaarheid van de geloofwaardigheid der goddelijke openbaring aan de rede een al te groote controle over de geloofszaken en over het gezag der Kerk in geloofszaken toekende, en kwamen er zoo toe ieder redelijk oordeel als voorbereiding tot den eigenlijken bovennatuurlijken geloofsakt voor onmogelijk te verklaren.Het fideïsme van sommige moderne auteurs vindt zijn verklaring in hun sceptisch misprijzen van de metaphysica, geboren uit een subjectivistische wijsbegeerte. Kant’s critiek op de godsbewijzen werd door velen als definitief beschouwd. Uit dit wijsgeerig agnosticisme werd het zgn. ➝ symbolo-fideïsme geboren. Zijn voornaamste verspreiders waren A. ➝ Sabatier en Eugène Ménégoz (* 1838, † 1921), de stichters van de Prot. theologische faculteit van Parijs (1877). Zij aanvaardden de moderne critiek op de godsbewijzen en zochten de bron van het geloofsleven in een subjectief religieus gevoel, dat geen objectief inzicht gaf in de godsdienstige waarheid, maar wel een diep vertrouwen in Christus deed geboren worden.
De geloofswaarheden zijn niets anders dan de symbolische uitdrukking van dit innerlijk religieus gevoel en bijgevolg kan haar beteekenis en inhoud veranderen en zich aanpassen aan de ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte. Het modernisme stond onder den invloed dezer opvattingen. Voor de weerlegging van het fideïsme, ➝ Apologetiek; Erfzonde; Godsbewijzen.
Lit.: Dict. Théol. Cath. (VI, 171-238, s.v. Foi); Lex. für Theol. und Kirche (III). Bellon.