Etskunst - Etskunst noemt men één van de graphische technieken, welke in staat stellen van metalen platen kunstprenten te drukken. Meestal wordt koper of zink gebruikt, soms (vooral vroeger) ijzer.
E. is verwant aan de gravure: terwijl bij deze de voorstelling uit de hand in het metaal wordt gestoken, brengt men haar bij het etsen door inbijten van zuren aan. Dit inbijten heet etsen, de zuren noemt men wel etswater, sterkwater, aqua fortis.
Ook stoffen als glas (→ Glasetsen), eterniet enz. kan men etsen ; die bewerking heeft echter niet ten doel afdrukken te maken en valt dus buiten de etskunst, en onder de kunstnijverheid.Ets en gravure zijn uit het dusdanig versieren van metalen (wapens, harnassen, helmen vooral) ontstaan; daar zij beide vlakke metalen platen aanwenden om de te drukken voorstelling aan te brengen, vat men ze wel samen onder den naam → plaatdruk. In beide, ets en gravure, brengt men de lijnen verdiept in het metaal aan, dus juist omgekeerd als bij houtsnede, boekdruk, schrijfmachine-letters. Plaatdruk noemt men daarom diepdruk, de andere hoogdruk, en voor het afdrukken is dus een andere pers noodig: de plaatdrukpers.
Om een plaat te kunnen etsen vernist men haar met een tegen de inwerking van zuren bestand mengsel (meestal bijenwas en harsen), den etsgrond. Hierin worden de lijnen met een naald (etsnaald) geteekend, zoodat het metaal wordt blootgelegd. De naald dringt dus niet in het metaal. Nadat de achterzijde ook is gevernist, legt men de plaat in een bad (van verdund salpeterzuur gewoonlijk), dat dus invreet waar het metaal open ligt. Laat men de gansche voorstelling aldus éénmaal inbijten, dan verkrijgen alle lijnen evenveel diepte, d.w.z. bij het afdrukken geven zij alle even-zwarte lijnen op het papier, want de lijngroeven worden met inkt gevuld. Om nu verschil van kracht te bereiken zal men sommige gedeelten der voorstelling twee, drie en meermalen willen laten inbijten.
Het overige, dat reeds voldoende diep is geworden, moet daartoe eerst met vernis worden afgedekt (dekvemis). De groote moeilijkheid van de e. is dus, op deze wijze aan de partijen licht en donker van de reeds op de plaat geteekende voorstelling de juiste schakeeringen te geven: men kan pas na het eindigen van het etsen het resultaat zien op een afdruk van de plaat. De hiervoor vereischte routine en vooral intuïtie vergen van den etser veel meer dan bij andere grafische technieken, omdat men daar onder het werken steeds het resultaat voor zich kan zien (óók bij de → gravure).
Om een geëtste plaat te kunnen afdrukken wordt de etsgrond eerst verwijderd, ook de vernis der achterzijde. Op de daartoe verwarmde plaat wordt de (taaie) inkt aangebracht met een → tampon, en daarmede goed in de lijngroeven geduwd; door de warmte wordt de inkt iets leniger. Vervolgens wrijft men de oppervlakte af met gazen stof, en meestal daarna met de hand, opdat alleen de lijngroeven met inkt gevuld blijven. Ten einde het papier in die lijngroeven te kunnen persen, wordt het door invochten soepel gemaakt; het moet daarom van zéér goede kwaliteit zijn (met de hand geschept of Japansch papier, soms ook neemt men perkament).
Op de plaatdrukpers wordt de plaat op een tafelblad gelegd, met een vel vochtig papier bedekt, en hierover komen eenige lappen stevig drukvilt. Dit geheel wordt tusschen twee walsen (onder sterke persing) doorgedraaid; het vilt wordt dus samengeknepen en zet uit, waar het ruimte vindt, d.w.z. waar de groefjes in de plaat zijn geëtst. Aldus perst men daar het papier in, dat met de inkt een reliëf verkrijgt, dat later met den vinger voelbaar blijft, als de lijngroefjes tenminste niet kl te ondiep waren. Dit is het criterium, om een echte ets (of gravure) van een imitatie te onderscheiden (dit reliëf is nooit na te bootsen). Ook de plaatrand wordt natuurlijk sterk in het papier geperst. Deze echter is géén criterium: die kan men nl. in elk vel bedrukt of blanco papier persen door een on-geëtste metalen plaat en het vel papier op deze wijze door een plaatdrukpers te halen. Men vervalscht aldus wel etsen, door photographische reproducties van zulk een „plaatmoet” te voorzien.
Voor 1607 etste Daniël Hopfer het portret van Kunz von der Rosen. De oudste gedateerde ets is van 1513, en door Urs Graf gemaakt. Dürer en Rembrandt behoorden onder de eerste etsers; den laatste acht men algemeen den grootsten kunstenaar aller tijden op dit gebied. De e. leent zich vooral tot origineel werk, maar is ook voor het afbeelden van schilderijen wel gebruikt. Onder het begrip e. vallen nog tal van andere procédé’s als → droge naald, → vemismou, → aquatinta, → stipple engraving, crayonmanier, enz., en de → kleurets.
Sommige dezer procédé’s leveren een kleiner aantal goede afdrukken dan andere, omdat (voor elk procédé) de plaat bij iederen afdruk opnieuw geïnkt, geveegd, en door de pers gehaald moet worden; ze slijt daardoor iets af en de drukken worden flets. Aan dit bezwaar kan tegenwoordig tegemoet gekomen worden door de (koperen) plaat te verstalen, d.w.z. galvanisch te voorzien van een microscopisch-dun staallaagje; dan kan men 1000 of meer goede drukken van alle procédé’s bereiken, en door opnieuw verstalen tot in het oneindige doordrukken. Bij oude etsen was dit nog niet het geval, hun zeldzaamheid geeft ze daardoor soms een enorme waarde. (Zie ook → Staten.)
Lit.: Jan Poortenaar, Etskunst, Techniek en Gesch. (1932); id., Van Prenten en Platen (1932): A. M. Hind, History of Engraving and Etching (Londen 1911); Paul Kristeller, Holtzschnitt und Kupferstich in vier Jahrhunderten (Berlijn 1921).
Poortenaar