Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Epirus

betekenis & definitie

Epirus - ( Gr. èpeiros = vaste land), Westelijke helft van N. Griekenland, ruw bergachtig land, vooral in’t O. en over het algemeen onvruchtbaar, niettegengen staande het steeds bekend was om zijn vee en paarden.

Dank zij het orakel van Dodona was E. zeer belangrijk in het Griekenland der oudere tijden. Van de vele stammen, die het bewoonden, waren de voornaamste: de Chaonen (N.W.), de Thesprotiërs (Z.W.) en de Molossiërs (N.O.).Het huidige E. omvat de nomi (districten) Joannina, Arta en Prevesa; opp. 9 351 km2, 312 634 inw. (1928). Evenwijdig aan de kust loopende en zeer schaars begroeide bergketens, van welke de Pindus in den Smolika of Samarina tot 2 674 m hoogte reikt, maken E. tot een dor en onherbergzaam land. Een grootere vlakte bezit E. alleen aan de N. zijde van de Golf van Arta, maar deze streek is zeer moerassig en daardoor een belemmering voor het verkeer. Langs de kust van E. bedekt de Mediterrane flora slechts een smalle strook land.

Hoofdmiddel van bestaan is de veeteelt; de herders verblijven in den zomer op de bergen, in den winter trekken ze naar de dalen. De Grieken vormen de meerderheid der bevolking, maar ook de Albaneezen zijn er talrijk; vnl. in het aan Albanië grenzende gebied. In het O. deel van E. wonen bovendien nog Aromoenen of Koetzo-Walachen. De voornaamste steden zijn: Joannina (of Janina), 21 503 inw. (1932); Arta, 8 045 inw. (1932); Preveza, 10 112 inw. (1932) en Metzovon. Met den naam Albaneesch Epirus wordt wel aangeduid het Z. van Albanië, welk deel in de Oudheid ook tot Epirus behoorde.

Geschiedenis. De Molossi beweerden van Pyrrhus, zoon van Achilles, af te stammen. Onder Pyrrhus (295), die zes jaar oorlog voerde in Sicilië en Italië tegen Rome, bereikte E. zijn hoogtepunt. In 168 werd het door Rome, na den Macedonischen oorlog, totaal verwoest en in 146 bij de provincie Macedonië ingelijfd. Bij de verdeeling van het keizerrijk werd het tot deel van het Oosten ; na de inneming van Constantinopel in 1204 raakte het onder het beheer der Commenii, die er in 1431 van beroofd werden.

E. werd in dat jaar door de Turken veroverd en bleef eeuwenlang in hun bezit. In dit afgelegen en moeilijk toegankelijk gebied genoten de bestuurders (pasja’s) echter een groote mate van zelfstandigheid. Het N. deel van E. sloot zich aan bij den Albaneeschen heerscher Skanderbeg (1443—1468). In 1821 kwam Ali, de pasja van Janina, in opstand tegen de Turken, maar het volgend jaar werd hij weer onderworpen. Griekenland verkreeg het Z. deel van E. in 1881, terwijl in 1913 de Grieksch-Albaneesche grens ongeveer werd vastgesteld, zooals zij nu nog loopt. Tijdens het laatste gedeelte van den Wereldoorlog werd E. door Italiaansche en Fransche troepen bezet.

Lit.: J. Kaerst, Epeiros, in Pauly’s Real Encycl. (V 2718 vlg.).

E. De Waele/Hoek

< >