Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Emants (Marcellus)

betekenis & definitie

Ned. letterkundige; * 1848 te Voorburg, ♱ 1923 te Merano; studeerde in de rechten te Amterdam, stichtte 1872 het tijdschrift Sparen Hulst, was 1875—1880 redacteur van de Banier, bracht zijn laatste levensjaren buiten Nederland door. De Tachtigers beschouwden hem als een voorlooper, zoowel van de vernieuwing der dichtkunst als van het naturalisme in den roman.

Zijn werk, in een nuchteren, ietwat drogen, maar zeer zuiveren stijl geschreven, ademt een somberen geest. Sommige zijner verhalen zijn zelfs beklemmend en ontleenen een onmiskenbare kunstwaarde aan de pakkende wijze, waarop E. zijn onderwerpen behandelt.

Zijn tooneelstukken, hoewel minder beduidend dan zijn verhalen en beschrijvend proza, onderscheiden zich door den degelijken bouw en den soberen dialoog. Al het werk van E. is koel van toon, en vreemd aan iedere religiositeit. Werken.

Gedichten: Lilith (1879); Godenschemering (1883). Proza: Een nagelaten bekentenis (1894); Op zee (1897); Vijftig (1899); Inwijding (1901); Liefdeleven (1916); Mensen (1920).

Tooneel: Adolf van Gelre (1888); Fatsoen (1890); Artiest (1895); Een Kriezis (1897); Een nieuwe Leer (1899); Domheidsmacht (1904); Geuzen (1909); Om de mensen (1916); Als het getij verloopt (1920). Lit.: Alb. Verwey, Inl. tot de nieuwe dichtkunst; Garmt Stuiveling, Versbouw en Ritme in de tijd van ’80; Jan ten Brink, Gesch. der Noord-Ned. lett. (III); Rosa Spanjaard, in: Eigen Haard (1916); Jos.

Alberdingk Thijm, De Lilith van M. E. (1879; kwam in verzet tegen de goddeloosheid van het gedicht).

< >