Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Ei, eicel

betekenis & definitie

(ovum, ovulum) (dierkunde; voor plantkunde, → Eicel) is de vrouwelijke geslachtscel, die na versmelting (bevruchting) met de mannelijke geslachtscel, zaadcel of spermatozoide, het uitgangspunt vormt voor de ontwikkeling van het nieuwe individu. Bij de meeste dieren ontstaan de eicellen in een daarvoor speciaal aangelegd orgaan, → eierstok, en slechts zelden komt het voor, zooals bij sponzen en enkele hydroidpolypen, dat zij over het lichaam verspreid ontstaan.

In tegenstelling met de zaadcellen missen de eicellen een actieve beweging of zijn zij slechts (bij sponzen en hydroidpolypen) in staat zich amoeboid te verplaatsen om aldus op eenige wijze de zich vrij bewegende zaadcellen voor bevruchting tegemoet te treden.Ontstaan en rijping der eicel (ovogenese, oögenese). In het kiemepitheel van den eierstok bevinden zich de oereicellen, ovogoniën, waaruit door deeling de eicellen (eimoedercellen of ovocyten) ontstaan, die aanvankelijk klein, later door ophooping van veel voedingsstoffen (dooiermateriaal) een zeer grooten omvang kunnen aannemen. Niet alle van het kiemepitheel stammende cellen groeien tot rijpe eicellen uit, maar vele staken op een gegeven oogenblik hun groei en worden voedingscellen, die hun substantie als voedingsmateriaal aan de overblijvende, zich verder ontwikkelende eicellen afstaan. Bij de eicellen van vele, zoowel gewervelde als ongewervelde, dieren geschiedt deze voedende functie door follikelcellen, die als een epitheliale laag (follikelepitheel) het ei omgeven. Het sterkst is dit follikelepitheel ontwikkeld bij de eieren van de zoogdieren en van den mensch, waar het uit meerdere cellagen bestaat en niet alleen de eicel omsluit maar ook een met vloeistof (liquor folliculi) gevulde holte. In dit follikelblaasje liggen de epitheelcellen op een plaats opgehoopt en omsluiten de eicel. Men spreekt hier van Graafsche follikel.

Wanneer de eicel na opname van voedingsstoffen haar definitieve grootte heeft bereikt, geschiedt het eigenlijke rijpingsproces, nl. de reductiedeeling, welke in de kern plaats heeft. Deze deelt zich achtereenvolgens tweemaal, waarbij het aantal kernlissen tot op de helft wordt teruggebracht. Van de vier deelproducten, die tijdens deze deelingen ontstaan, blijft een als vrouwelijke voorkern achter om bij de nu volgende bevruchting met de mannelijke voorkern der inmiddels binnengedrongen zaadcel te versmelten tot kiem- of klievingskern. Na dit bevruchtingsproces begint de → eiklieving.

Bouw, samenstelling en vorm van het ei. Het rijpe ei bestaat slechts uit één cel en is bipolair gebouwd, zoodat een bovenste (animale) en een onderste vegetadeutoplasma ligt opgehoopt, zoodat men hier onderscheid kan maken tusschen het eigenlijke celplasma of cytoplasma, en het dooier- of deutoplasma. Gewoonlijk ziet men van de onderste naar de bovenste hemispheer het deutoplasma afnemen, en het cytoplasma toenemen. Naar voorkomen en verspreiding van het deutoplasma kan men de eieren aldus rangschikken:

1° oligolecithale (alecithale) eieren, met slechts weinig en eenigszins gelijkmatig verdeeld deutoplasma, ofschoon ook hier de onderste helft hieraan iets rijker is. Overeenkomstig de wet van Balfour, die behelst, dat de kern steeds het centrum van de totale cytoplasma-massa inneemt, moet deze in de bovenste hemispheer liggen maar toch nog op een aanzienlijken afstand van de ar.imale pool, ongeveer bij of gedeeltelijk op den aequator der eicel. Daar relatief genomen de grootte der eieren niet afhankelijk is van de grootte van het betreffende dier maar van de opgehoopte hoeveelheid dooiermateriaal, zullen deze eieren slechts een geringen omvang bezitten. Men treft ze dan ook aan bij dieren, waar de embryonen slechts een kortstondige en geringe ontwikkeling binnen het ei doormaken, zooals bij holtedieren, sponzen en stekelhuidigen of bij dieren, waar het zich ontwikkelende embryo de voedingsstoffen van het moederdier krijgt toegevoerd zooals bij de zoogdieren.
2° Lecithale eieren bevatten meer deutoplasma, vooral in de onderste hemispheer. Dientengevolge ligt de eikern hier ongeveer op het midden tusschen den aequator en de animale pool. De eieren zijn hier veel grooter en worden aangetroffen bij veleamphibieën, longvisschen, rondbekken en verschillende lagere dieren.
3° Telolecithale eieren. Hier bevat de onderste hemispheer bijna uitsluitend deutoplasma, terwijl ook de bovenste hiervan rijk voorzien is. De eikern ligt tot bij de animale pool verschoven. Overeenkomstig de groote hoeveelheid dooiermateriaal zijn deze eieren zeer groot. Men treft ze aan bij haaien, sommige beenvisschen, reptielen en vooral bij vogels. De grootte is hier bovendien nog verschillend naar den graad van ontwikkeling, welke het jonge dier binnen het ei moet doormaken. Onder de vogels zijn de eieren der nestvlieders relatief veel grooter dan die der nestblijvers.
4° Centrolecithale eieren, waar het deutoplasma centraal gelegen is en door een meer cytoplasmatische laag wordt omgeven. Deze eieren komen overheerschend voor bij Arthropoden.

De vorm der eieren is meestal rond of ovaal, maar ook andere vormen kunnen voorkomen. Bij haaien en roggen zijn zij, mede door de omhullende hoornachtige schaal, vooral naar de randen, afgeplat en vierhoekig; bovendien zijn de hoeken meestal tot lange draden uitgetrokken om ze daarmede aan planten vast te hechten.

Omhullingen van het ei.

Meestal zijn ter bescherming de eieren door een of meerdere vliezen of lagen omkleed (ei-omhulsel). Men kan drie omhullingen onderscheiden:

1° primaire omhulling, wanneer deze door het ei zelf wordt afgescheiden en dan ei- of dooiervlies wordt genoemd. Dit vlies wordt reeds vóór of terstond na de bevruchting door den dooier aangelegd. Alleen met een dooiervlies omgeven zijn bijv. de eieren van mossels. Primair is ook het vlies om den dooier van het vogelei e.a.
2° Secundaire omhullingen, die niet door het ei zelf, maar door bijkomstige elementen, zooals bijv. door het follikel-epitheel, worden aangelegd. Bij de insecteneieren, waar dit het geval is, wordt deze omhulling chorion genoemd.
3° Tertiaire omhullingen, die buiten het ovarium, bijv. in den eileider, worden gevormd. Hiertoe rekent men het den dooier omgevende eiwit, de schaalvliezen en de schaal van kalk of hoorn, zooals bij eieren van vogels en reptielen.

Missen de eieren een omhullende laag, dan worden zij naakt genoemd. Dikwijls wordt om de eieren een cocon gesponnen zooals bij spinnen, of worden zij in een slijmerige klierafscheiding gehuld, zooals bij verschillende wormen, koppootigen e.a. Bij andere is elk ei door een geleiachtige laag omgeven, die in het water opzwelt, zooals bij het bekende kikkerdril, bij eieren van andere amphibieën, sommige visschen en waterslakken.

Afdeelingen van een vogelei.

Wanneer men den bouw van het ons meest bekende ei, nl. het vogelei, nagaat, krijgt men de volgende afdeelingen. Buiten om het ei bevindt zich een schaal, opgebouwd uit kalkzouten. Deze is poreus om een gaswisseling tusschen het ontwikkelde kuiken en de buitenwereld mogelijk te maken. Bij eieren, die op open plaatsen worden gelegd, bezit de kalkschaal gewoonlijk een beschermende kleur; van eieren, op verborgen plaatsen gelegd, zooals in rotsspleten, holen of op andere donkere plaatsen, is de schaal meestal wit. Op de kalkschaal volgen twee schaalvliezen, buitenste en binnenste, die aan het stompe einde uit elkander wijken en een holte, luchtkamer, vormen, welke verband houdt met de ademhaling van het embryo. Tijdens de ontwikkeling neemt de omvang van deze kamer toe.

Tusschen het binnenste schaalvlies en den meer centraal gelegen dooier vindt men het slijmerige eiwit, waaraan drie lagen kunnen worden onderscheiden, nl. een buitenste meer vloeibare, een middelste meer dikke en geleiachtige, en een binnenste weer vloeibare laag. Aan beide einden is het eiwit verdikt tot spiraalvormig gewonden snoeren, hagelsnoeren of chalazae, die eenerzijds bevestigd zijn aan het binnenste schaalvlies, anderzijds aan het den dooier omhullende dooier- of eivlies. Zij dienen om bij het omkeeren der eieren de kiemschijf boven te houden.

Van deze omhullende lagen worden de kalkschaal en het eiwit door klieren in den eileider afgezet; de schaalvliezen stammen waarschijnlijk van het follikelepitheel en het dooier- en eivlies van den dooier. De dooier bestaat uit afwisselende lagen witte en gele dooier; centraal vindt men uitsluitend witte dooier, die zich van hier naar de animale pool fleschvormig voortzet. Witte dooier is naast eiwit rijk aan vet. Op den centralen witten dooier ligt bij de animale pool de kiemschijf, waaruit zich het embryo ontwikkelt. → Eierschouwen.

Lit.: A. Brachet, Traité d’embryologie des Vertébrés (Parijs 1921); O. Hertwig, Das Werden der Organismen (Jena 31922); R. Hertwig, Lehrbuch der Zoologie (Jena 81907). Willems De voedingswaarde van eieren berust op hun gehalte aan vet (12,1%) en aan eiwit (12,6%). Het daaraan evenredige aantal calorieën, dat door het lichaam kan benut worden, bedraagt voor één ei ongeveer 80; de voedingswaarde van één ei is dus ongeveer gelijk te stellen met 60 g middelvet vleesch of 125 g melk. Bovendien bevatten eieren de vitaminen A en B.

Conserveering.

Het conserveeren van eieren geschiedt behalve door koude (koelhuiseieren), door het inleggen van eieren in kalkwater of in waterglas. Hierdoor worden de poriën van de schaal afgesloten, zoodat het indringen van bacteriën wordt verhinderd. De duur der conserveering is 8 tot 12 maanden. De inhoud van het ei wordt ook wel geconserveerd door toevoeging van boorzuur of door drogen bij lage temperatuur, bij voorkeur in vacuo. Het aldus verkregen eipoeder wordt gebruikt in banketbakkerijen. Bosch

< >