Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eed (verklaring)

betekenis & definitie

I. Algemeen.

Eed is het aanroepen van God ter bekrachtiging van een verklaring of een belofte. In verschillende gevallen eischt de wet van de burgers het afleggen van een eed. Het opzettelijk onder eed afleggen van een valsche verklaring wordt ➝ meineed genoemd en is strafbaar.

De vraag in hoeverre moet worden tegemoet gekomen aan diegenen, die tegen het afleggen van een eed gewetensbezwaren hebben, is in Nederland en in België verschillend opgelost.

II. Nederland. De eed verliest veel van zijn waarde, wanneer hij wordt afgelegd door iemand, die niet in God gelooft. Trouwens serieuze atheïsten moeten tegen het afleggen van een eed, d.i. het tot getuige roepen van een God, die volgens hen niet bestaat, ernstig bezwaar hebben. Dit bezwaar wordt, op geheel andere gronden overigens, gedeeld door sommige Protestanten. Zij zijn dan ofwel van meening, dat een eed te heilig is om de door den wetgever beoogde wereldsche doeleinden ermee na te streven, ofwel (de Doopsgezinden) zij achten iedere eedsaflegging per se in strijd met het Tweede Gebod en dus uit den booze. In het begin der 20e eeuw hebben de door atheïsten en Protestanten tegen den eed gemaakte bezwaren, in verband met de wettelijke bepalingen, die eedsaflegging voorschreven, tot moeilijkheden geleid, die in 1916 door een wet „tot nadere voorziening betreffende het eedsvraagstuk” werden opgelost.

Deze wet heeft voor ambst- en beroepseeden de belofte met den eed gelijkgesteld: de keuze, die men tusschen beide maakt, hoeft men dus niet te verantwoorden. In alle andere gevallen, waarin de wet de aflegging van een eed voorschrijft of daaraan gevolgen verbindt, blijft de regel deze, dat de voorgeschreven eed ook gezworen moet worden. Maar indien de betrokken persoon verklaart tot een godsdienstige gezindheid (d.i. kerkgenootschap) te behooren, die het afleggen van den eed verbiedt, ofwel schriftelijk de verklaring aflegt, dat hij uit anderen hoofde aan zijn opvatting omtrent den godsdienst onoverkomelijke bezwaren tegen eedsaflegging ontleent, zal hij een bevestiging of belofte mogen afleggen, bij welks valschheid hij wegens meineed strafbaar is. In 1911 is bij de wet bepaald, hoe de eed afgelegd moet worden: „Tenzij men aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed op andere wijze te doen”, geschiedt zulks door, onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand, te zeggen: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig”. Voor den kerkelijken eed, ➝ Eedaflegging.

In het Nederlandsche Recht komen o.a. de volgende eeden voor:

1° de partij-eeden in het burgerlijk proces (zie onder).
2° De eed, waarmede een voogd de juistheid bezweert der door hem opgemaakte boedelbeschrijving van de goederen van zijn pupil.
3° De zgn. zuiveringseed, waarmede men bij de aanvaarding van sommige ambten moet zweren, dat men geen onoirbare middelen aangewend heeft om zijn benoeming te verkrijgen (zoo o.a. de leden van de Staten-Generaal, art. 88 Grondwet, en der rechterlijke macht, art. 29 Wet op de Rechterlijke Organisatie).
4° De eed van den getuige, die zweert de heele waarheid en niets dan de waarheid te zullen spreken.
5° De eed, waarmede men bij de aanvaarding van vele ambten en sommige beroepen (bijv. arts, ijkmeester, taxateur, translateur) moet zweren, dat men zijn ambtsplichten getrouwelijk zal vervullen.

Stoop/Struycken.

III. België. Volgens art. 127 van de Belg. Grondwet kan geen eed worden opgelegd dan uit kracht van de wet, die ook het formulier vaststelt.

De leden van Kamer en Senaat zweren de Grondwet te zullen naleven. De ministers, de ambtenaren van de rechterlijke en de administratieve instellingen, de officieren, de leden van de Provinciale Raden en van de bestendige Deputaties, de gemeenteraadsleden, de burgemeesters en schepenen, alsook de burgers die met eenige openbare bediening of eenigen openbaren dienst belast worden, leggen den volgende eed af: Ik zweer getrouwheid aan den Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgisch volk. Het aanroepen van God tot bekrachtiging van de gedane belofte komt in die verschillende eeden niet meer voor, toch meenen de meeste auteurs dat de uitdrukking „ik zweer” dit aanroepen in zich sluit. Meer werd door het decreet van 20 Juli 1831 niet geeischt, met het oog op de vrijheid van eeredienst (art. 14-15 Grondwet).

Sommige eeden bevatten, benevens hun politiek gedeelte, ook een professioneel gedeelte, waarbij de betrokkene belooft, dat hij zijn ambt of zijn opdracht getrouw vervullen zal; of dat hij zijn beroep in eer en geweten zal uitoefenen (bijv. advocaten, pleitbezorgers).

Voor het gerecht, zoowel in burgerlijke zaken als in strafzaken, bevat de eed van de getuigen, deskundigen, tolken, en waar die voorkomt in burgerlijke zaken ook de eed van de partijen, nog steeds de formule: Zoo helpe mij God. Het Hof van Verbreking heeft meermaals beslist dat deze woorden niet in strijd zijn met de Grondwet en dat ze voor een geldigen eed onontbeerlijk zijn. Hetzelfde geldt voor den eed die in sommige gevallen aan de burgers, buiten elk geding, wordt opgelegd, zooals bijv. bij inventarissen en andere akten welke in verband staan met erfenissen, rekeningen van voogden, e.a, v. Dievoet.

IV. Eed van partijen in het proces (Ned. en België). In strafzaken wordt aan den beschuldigde geen eed meer opgelegd. In het burgerlijk proces vindt de eed van de partijen nog steeds een bijzondere aanwending, als beslissende, als aanvullende, of als schattingseed. De beslissende of decisoire eed is die, welke „door de eene partij aan de andere wordt opgedragen om de beslissing der zaak ervan te doen afhangen” (art. 1966 Ned. B.W.; art. 1357 vlg.

Belg. B.W.), of m.a.w. wanneer een der partijen geen kans ziet zijn beweringen voldoende door bewijzen te staven, kan hij van zijn tegenpartij verlangen, dat deze zweert, dat die beweringen valsch zijn. De tegenpartij kan den eed echter terugwijzen. In dit geval moet de eerstbeboelde partij het omgekeerde zweren van wat hij zijn tegenpartij te zweren had opgedragen. De eed kan opgedragen worden over alle geschillen, met uitzondering nochtans van die, waarover partijen geen dading zouden mogen aangaan of waarin hare bekentenis niet als bewijs zou mogen gelden. Wanneer de opgedragen of teruggewezen eed is afgelegd, mag de wederpartij zich niet op zijn valschheid beroepen teneinde hierdoor tot herziening van het vonnis te geraken. Dit belet echter niet, dat de meineedige ook in dit geval vervolgd zal kunnen worden.

De aanvullende of suppletoire eed (art. 1977 en 1978 Ned. B.W.; art. 1366 en 1367 Belg. B.W.). Wanneer de beweringen van partijen, waarvan de beslissing der zaak afhankelijk is, slechts door imperfecte bewijzen gesteund worden, kan de rechter ambtshalve door een der partijen, ter aanvulling van dit bewijs, laten zweren, dat haar beweringen waar zijn.

De schattingseed, eveneens in art. 1977 Ned. B.W. en art. 1366 Belg. B.W. vermeld, kan, evenals de aanvullende eed ambtshalve, door den rechter aan den eischer worden opgedragen, ten einde, wanneer dit niet anders doenlijk is, de hoegrootheid van het hem toe te wijzen bedrag vast te stellen. De rechter moet hierbij het maximum bedrag bepalen, tot welks beloop de eischer op zijn eed zal worden geloofd (art. 1979 Ned. B.W., art. 1369 Belg. B.W.).

Stoop /V .Dievoet.



V. Eed van officieren in Nederland.

De eed, welke officieren afleggen, dient als waarborg voor het staatsgezag, dat de officieren zijn machtsmiddelen naar zijn inzicht zullen gebruiken. Het eedformulier voor de Ned. officieren luidt: „Ik zweer trouw aan den Koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht. Zoo waarlijk enz.” Het formulier is vastgesteld bij besluit van den souvereinen vorst gedagteekend 26 Febr. 1814 en was mede opgenomen in art. 30 der wet van 11 April 1827, houdende oprichting der schutterijen. Waarom het formulier aldus is gekozen, is niet met zekerheid vast te stellen. Vermoedelijk hebben hierop mede invloed gehad het door Napoleon in een brief aan den Koning van Holland vastgestelde formulier en de formulieren uit den tijd voor 1795 (Groot placaetboek, II, 11e titel). Laatst genoemde formulieren waren zeer uitvoerig.

In dat van 28 Sept. 1587 beloofde de militair o.a. „mij te dragen in alle sedigheijt ende vroomigheijt, volgenden den Artyckel-brief ende Ordonnantie alreede op het stuck van de Krijgsdiscipline gemaakt ofte noch te maecken, voor te staan ende te beschermen de Christelijke Gereformeerde Religie”. In dat van 1651 voor Holland en West-Friesland kwam o.a. voor: „Oock binnen dese Provincie niet te sullen marcheeren als op Patent van meergemelte Heeren Staten van Hollant ende West Vrieslant”. Van 1814 tot 1849 werd de eed afgelegd aan den persoon des konings. Dit leidde er toe, dat de militairen bij het aanvaarden van de regeering door een nieuwen koning andermaal werden beëedigd. De mededeeling van den directeur-generaal van Oorlog in 1840, gericht aan de officieren, onderofficieren en soldaten vermeldde: „Wij zijn ontslagen van onzen eed van trouw aan den Koning Willem I.

Laat ons dan den eed overbrengen op…. en zweert met mij trouw aan Koning Willem II….” (Receuil Mil. 1840). Als gevolg van de nieuwe staatkundige gedachten omstreeks 1848 is na het overlijden van koning Willem II in het leger strijd gerezen over de strekking van de woorden van den eed, hetgeen tot gevolg had, dat een officier werd ontslagen, die niet bereid was den eed af te leggen, omdat hij op zijn vraag of het woord „koning” op den persoon des konings of op den constitutioneelen koning betrekking had van de autoriteiten geen antwoord had ontvangen. In de Tweede Kamer noopte hierop Thorbecke den minister van Oorlog tot het afleggen van een verklaring, waaruit afgeleid kan worden, dat met het woord koning bedoeld is de constitutioncele koning (Handelingen S.G. 1848-1849). A. Lohmeijer.

< >