Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Edda

betekenis & definitie

(= poëtiek) is de titel van een leerboek, dat de IJslandsche politicus, geschiedschrijver en dichter Snorri Sturluson (1178-1241) vervaardigde ten dienste der skalden: eene ars poëtica, in proza, met een beknopte uiteenzetting van de Noordsche godenleer, met wat uitvoeriger geschiedenissen van goden. Het werk bestaat uit drie deelen: het eerste, Gylfaginning en Bragaraedur, bevat Gylfis’ verblinding en Bragi’s vertellingen, waarin Bragi aan den zeegod Aegir over Odin en Thor verhaalt, met de mythen van Balder en het Walhalla; het tweede deel handelt over de poëtische taal, Skaldskaparmál; het derde over de verssoorten, Hattatál.

In 1643 kwam bisschop Bryniolf Sveinsson in het bezit van een handschrift, dat 29 liederen over de goden- en heldensagen bevatte: nu Codex; regius te Kopenhagen. Ook deze verzameling werd door hem Edda genoemd, de poëtische Edda, en toegeschreven aan den priester en geleerde Saemund (1056-1133) als: Edda Saemundi multiscii. Daarbuiten werden nog enkele goden- en heldenliederen ontdekt, die ook tot de Eddische liederen gerekend worden. Edda werd later nog geduid als Oermoederke, die over de wieg van Germanje’s geschiedenis verhaalt, of als Oddi, het verblijf van Snorri. Sommigen zien er een Iersch woord in. De liederen, die meermaals door proza ingeleid, verbonden of besloten worden, bestaan uit: godenliederen; vooraf de Voluspa of voorspelling der zieneres, over oorsprong en ondergang der wereld; het Havamál, met de wijsheid van Odin, andere liederen over de goden: wedstrijden in wijsheid of heldendaden van Odin, van Thor, waartoe de Lokasenna, een scheldgedicht van Loki tegen de goden, gerekend wordt.

De Volundarqvida, half-mythisch, met de lotgevallen van den elf Völundr. Wieland in de Duitsche sage, verbindt deze eerste reeks met de heldenliederen: de Helgiliederen, de liederen over Sigurd en de Niflungensage; de Atliliederen en de Ermanrikliederen, die door Gudrun (= Kriemhilde) met de vorige verbonden worden, zoodat hierdoor als een volledige geschiedenis ontstaat van de helden der Volsungen- en der Niflungensage.

Eddische liederen van belang, buiten de Edda-verzamelingen nog ontdekt, zijn: Balder’s droom; de Rigsthula, over het ontstaan der standen, de Hyndluljód, met een genealogie der goden in verband met een verhaal over Freia, en drie, vier andere, waaronder de Sólarljod, van een Christelijken, nog half-heidensch voelenden mysticus, merkwaardig is.

Geheel deze poëzie is anoniem; de dichters er van heeten thulir, ten onderscheide van de skalden, die een meer gekunstelden versvorm en techniekbeoefenden. Zij stamt deels uit Noorwegen (bijv. het Havamál), deels uit Groenland; de Voluspa’s waarschijnlijk uit IJsland. De oudste, verhalende goden- of heldenliederen zijn wel vóór 1000 ontstaan, eenige kunnen zelfs tot misschien nog vóór 800 opklimmen; de leergedichten zouden van omstreeks 1000 zijn; de kunstvoller, verhalende gedichten met meer zielsontleding in een bijzonder geval (Situationsliederen als van Brynhild, Gudrun) verraden latere ontwikkeling.

Deze Edda-verzamelingen bevatten de kostbaarste overblijfselen der Oud-Germaansche poëzie. Voor de kennis der oud-Germaansche kunst, der oud-Germaansche epiek in het bijzonder en zoo der oud-Germaansche ethiek, kan hunne waarde niet hoog genoeg aangeslagen worden. Voor de kennis der oud-Germaansche mythologie mogen ze niet zonder critiek gebruikt worden, daar vreemde invloeden, van de Klassieke Oudheid en van het Christendom, onmiskenbaar zijn.

Uitg.: B. Sijmons (3 dln. 1906-1931, 3e dl. commentaar) is de beste en volledigste; Detter en Heinzel (1903); G. Neckel (in 2 dln. met commentaar, 21927) is de meest practische; R. C. De Boer (1922); de uitg. K.

Hildebrand-Gering (41922) behandelt den tekst te vrij; bloemlezing door W. Ranisch, in Sammlung Göschen (1906); Eddica minora, door A. Heusler en W. Ranisch (1903). Lit.: vooral E. Mogk, in Grundriss der Germ.

Philol. (1905); G. Neckel, Altnordische Literatur (1928); A. Heusler, Altgermanische Dichtung (z.j.)

V. Mierlo.

< >