Eclipsis noemt men in de Keltische grammatica een soortgelijk verschijnsel als de syncope in het algemeen. Men onderscheidt
1° e. destit-uens, waardoor een n gesyncopeerd werd en volgende consonant verzacht, bijv. Oud-Iersch: inna-n-cert (= der rechten) werd inna-gert; inna-n-tuath (= der volkeren) werd inna-duath;
2° e. nasalis, waardoor mb tot mm, nd tot nn (later n) werd, bijv. inna m-bo (= der koeien) werd inna mmo, inna n-dath (= der kleuren) werd inna nnath, later inna nath. Het laatste verschijnsel komt ook in Ned. in dialecten voor: vinden wordt vinnen, in de kerk wordt inne kerk.
Lit.: Brugmann, Grundriss der Vergl. Grammatik (I Straatsburg 1886, 513). br. Herman Jozef Eclipsjaar Eclipsjaar of draconitisch jaar, de tijd, dien de zon noodig heeft om, na haar doorgang door den klimmenden knoop der maanbaan, deze opnieuw te bereiken: dit is 346,62 dagen. Onder klimmenden knoop (symbool ) verstaat men een der beide snijpunten van de twee groote cirkels ecliptica en maanbaan aan den hemelbol (→ Knoop). Ten gevolge van de precessie der maanbaan schuift de knoop langs de ecliptica terug, d.w.z. de zon tegemoet: daardoor is het e. een verkort jaar. Het draagt den naam e., omdat het optreden van verduisteringen van zon en maan er door beheerscht wordt; immers, deze kunnen alleen plaatsvinden, als de zon nabij een der twee knoopen staat, want slechts dan kunnen zon, maan en aarde ongeveer op een rechte lijn komen te staan. G. Mulders Eclipsmaand Eclipsmaand of draconitische maand, de tijd, dien de maan noodig heeft om, na haar doorgang door den klimmenden knoop, deze (en daarmee de ecliptica) opnieuw te bereiken: dit is 27,21 dagen.
Wegens de precessie der maanbaan (→ Eclipsjaar) is ook de e. een verkorte maand. De naam e. is weer te danken aan het feit, dat het juist dit tijdsverloop is, dat, te zamen met het eclipsjaar, het optreden der verduisteringen beheerscht (→ Saros). G. Mulders Eclipssterren Eclipssterren zijn zeer enge dubbelsterren, waarvan het baanvlak bijna door ons oog gaat, zoodat de componenten elkaar geheel of gedeeltelijk kunnen bedekken, waardoor de lichtsterkte van het stelsel verandert. Is de afstand der componenten vrij groot (Algolsterren, → Algol), dan is buiten de bedekkingen de totale lichtsterkte van het stelsel constant. Als beide componenten lichtgevend zijn, zijn er 2 minima van lichtsterkte, een hoofdminimum als de ster met het sterkst stralende oppervlak bedekt wordt, een nevenminimum in het omgekeerde geval. Komt de kleinste der beide sterren geheel voor en achter de grootste, dan is er bij ieder minimum een tijd van constante lichtsterkte (fig.
A en B); deze ontbreekt bij een gedeeltelijke eclips (fig. C en D). Complicaties ontstaan doordat de sterren elkaars licht gedeeltelijk terugkaatsen en doordat de sterschijven niet gelijkmatig van helderheid zijn. Is de afstand der componenten zeer klein (/? Lyrae-sterren), dan worden ze door hun onderlinge aantrekking uitgerekt en is de lichtsterkte ook buiten de bedekkingen veranderlijk. Uit de lichtkromme der e. is o.a. een gegeven af te leiden over de dichtheid. Een soort e. zijn ook de → veranderlijke sterren van het R Coronae-type. Reesinck Ecliptica De schijnbare baan, die de zon in den loop van een jaar aan den hemel aflegt, zooals deze zich voor ons afteekent tegen den achtergrond der sterren.
Deze beweging van de zon geschiedt in een richting, tegengesteld aan de dagelijksche beweging van den hemel. De naam e. dankt haar ontstaan aan het feit, dat de eclipsen (verduisteringen van zon en maan) alleen dan optreden, wanneer de Nieuwe of volle Maan nabij of in de ecliptica staat. De aarde (of eigenlijk het zwaartepunt van het stelsel aarde—maan) beweegt zich, afgezien van de geringe storingen der planeten, in een plat vlak om de zon, hetwelk men ook met den naam e. aanduidt. Ten gevolge daarvan zien wij de zon in den loop van een jaar een grooten cirkel beschrijven aan den (denkbeeldigen) hemelbol: dat is de e. (Een „groote cirkel” op een bol ontstaat door snijding met een plat vlak door het middelpunt.) De twee diametraal tegenover elkaar gelegen snijpunten van de e. met den hemelaequator noemt men lentepunt en herfstpunt. De hoek tusschen e. en aequator bedraagt tegenwoordig 23° 27'; dit is dus tevens de hoek tusschen de loodlijnen op de beide vlakken: de loodlijn op de e. en de aardas of hemelas. Ten gevolge van verschillende storende krachten in het zonnestelsel is deze hoek in den loop der eeuwen niet constant, maar schommelt langzaam tusschen de grenzen 21° en 28°.
De e. ligt dus voor de helft boven den hemelaequator, d.w.z. in het N. hemelhalfrond, voor de andere helft in het Z. halfrond. Op 20 Maart passeert de zon op haar jaarlijkschen weg langs de e. het lentepunt en treedt dan het teeken Ram binnen (begin der lente, Dierenriem). Zij beweegt zich dan gedurende een half jaar in het N. hemelhalfrond en klimt hierin langzamerhand omhoog, totdat zij omstreeks 21 Juni het teeken Kreeft en daarmee haar hoogste punt bereikt (zomersolstitium = zonnestilstand).
Haar middaghoogte is gedurende dezen tijd steeds grooter geworden, wat tot gevolg heeft langere dagen en grootere warmte. Vervolgens keert de zon weer geleidelijk terug tot den hemelaequator, welken zij omstreeks 23 Sept. opnieuw snijdt, nu in het herfstpunt: dan treedt zij in het teeken Weegschaal en daarmee in het Z. hemelhalfrond. Haar wintersolstitium bereikt de zon op 22 Dec., waarna zij zich weer naar den aequator toe wendt, dien zij nu van den Z. kant gaat naderen. Op 20 Maart in het lentepunt teruggekeerd, heeft zij haar jaarlijkschen weg volbracht.
Het zal duidelijk zijn, dat de zon zoodoende ook voortdurend voor de sterrenbeelden van den Dierenriem heen schuift en daardoor in iedere maand een ander gedeelte van den sterrenhemel voor ons onzichtbaar maakt. De sterrenbeelden schijnen ten gevolge hiervan langzamerhand aan den W. avondhemel in de stralen der ondergaande zon te verdwijnen, om eenigen tijd later weer in het O. uit de ochtendschemering op te doemen.
Op de e. als hoofdvlak berust het astronomische coördinatenstelsel van lengte en breedte der hemellichten, evenals dat van geografische lengte en breedte op den aardaequator berust. G. Mulders Ecloge Oorspr. een klein, uitgelezen gedicht, dan verzameling van gedichten van eenzelfde soort; sinds de eclogae van Vergilius, die herdersdichten waren in navolging van Theocritus, naam voor idyllische herdersdichten, een, meestal overdreven, verheerlijking van het landleven tegenover het stadsleven, waarin de dichter de herders veelal gebruikt als spreekbuis voor zijn eigen ideeën of in een rustiek décor menschen van de wereld laat praten; in lateren tijd zijn o.a. bekend de c. van Barclay en Spenser, Ronsard en De Segrais. Zr. Agnes Ecnomus Mons Berg aan de Zuidkust van Sicilië, tegenw. Monte San Angelo. In 311 voor Chr. werd hier Agathocles door Carthago oveiwonnen, in 266 voor Chr. de Carthagers door Rome.