(< Gr., = kracht),
1° In de volkenkunde de leer van krachten, of beter nog het geloof aan krachten. De natuurkunde leert, dat er van den mensch mechanische, physische en chemische krachten uitgaan. Hetzelfde is het geval met de geheele organische en anorganische wereld. Heel de natuur zit vol krachten: planten, dieren, levenlooze voorwerpen, hemellichamen, alles straalt krachten uit. De mensch beschikt daarenboven nog over psychische en suggestieve krachten en deze laatste voeren vanzelf over naar een rijk van krachten, dat wellicht uitsluitend bestaat in het volksgeloof, in de fantasie. Hoe vaag ook het begrip dezer krachten mag zijn, zij oefenen invloed uit physisch of suggestief, het doet er niet toe, en wel een invloed, die grooter is, naarmate de persoon, die den invloed ondergaat, meer gevoelig, meer ontvankelijk is. Wie kent niet de kracht, die gelegen kan zijn in een blik, een woord, een gebaar? Wie weet niet, hoeveel voorwerpen er gedragen worden, omdat er geneeskracht aan toegeschreven wordt?
De moderne wetenschap is er in geslaagd, verscheidene krachten te achterhalen en min of meer te doorgronden, maar telkens komt zij weer voor nieuwe ontdekkingen. Er blijven dan ook nog genoeg raadsels over, waarvoor de wetenschap geen oplossing gevonden heeft, zooals bijv. telepathie en het kennen van dingen, op hetzelfde oogenblik, waarop ze, op grooten afstand, geschieden.
De natuurvolken, die niet over onze wetenschap beschikken, zien zich evenzeer door allerlei krachten omringd, waarvoor zij een verklaring zoeken. Zij kunnen zich echter zeer moeilijk abstracte begrippen vormen, of critisch analyseeren, wat zij voor hun oogen zien gebeuren en vandaar, dat zij niet komen tot het inzicht, dat alles volgens vaste wetten geschiedt in de natuur. Zij zijn als kinderen, laten zich beheerschen door het gevoel, beschikken over een rijke fantasie en zijn in hooge mate onderhevig aan suggestie. Daardoor geraken zij tot heel andere verklaringen dan onze wetenschap; zij zien achter al die krachten concrete, persoonlijke wezens, die door hun wil en macht de waargenomen verschijnselen veroorzaken. Zoo worden vele krachten, vooral de natuurkrachten, als donder, bliksem, aardbeving, vulkanisme enz., gepersonifieerd. De krachten, tegenover welke de menschen machteloos staan, worden graag aan hoogere wezens toegeschreven, en daar de mensch zich steeds in het middelpunt plaatst van alles, wat er rondom hem voorvalt, worden die hoogere wezens verondersteld zich ook met de menschen te bemoeien, ten goede of ten kwade, naargelang van omstandigheden.
Daaruit volgt vanzelf, dat de mensch zijn best zal doen, die hoogere machten gunstig voor zich te stemmen. Dit gebeurt door allerlei geheimzinnige toovermiddelen, door offers, door amuletten en zoovele andere dingen, die er steeds op berekend zijn gevreesde krachten onschadelijk te maken. Dat men op deze wijze zeer dicht bij godsdienstige opvattingen komt, is duidelijk. Geleerden, zooals King, Frazer, Preuss, Vierhandt, Hubert en Mauss, Marett, Hartland e.a. hebben zich op deze algemeen voorkomende verschijnselen geworpen en gepoogd ze te ontleden en uit de elementen een theorie op te bouwen, die men het dynamisme noemde. Meerderen meenden zelfs, dat het dynamisme een afzonderlijke trap zou zijn geweest in de ontwikkeling van den godsdienst, en wel een trap, die aan het animisme zou zijn voorafgegaan, waarom men eerst van praeani misme sprak. Dat het geloof aan krachten, van den beginne af, een belangrijke rol heeft gespeeld in de gedachten der menschen, valt niet te ontkennen, maar een afzonderlijk stadium in de godsdienstgeschiedenis is het niet geweest; in ieder geval is daarvoor geen enkel bewijs. Waarschijnlijk heeft het steeds, evenals nu, met en naast den godsdienst bestaan.
Lit.: J. Kohlbrugge, ’s Menschen Religie (19B2); W. Schmidt, Handb. der vergl. Religionsgesch. (1930); H. J. King, The Supernatural (1892); K.
Beth, Religion und Magie bei den Naturvölkern (1914). Bouwman 2° D. in de philosophie is een wijsgeerige wijze van stofverklaring, welke als laatste elementen der stoffelijke dingen onuitgebreide krachten noemt. Dynamist in dezen zin zijn o.a. Leibnitz, Boscovich, Chr. Wolf, Palmieri, Carbonelle, Kant, E. von Hartmann. Th. v. d. Bom Dynamist → Dynamisme (2°).