ook draagbaar altaar of beweegbaar altaar genoemd (Lat. altare portatile, mobile, enz.) is
1° in strikten zin: een losse, platte, als altaartafel geconsacreerde steen, medevoerbaar op reis; zeker reeds ca. 500 in gebruik, oorspronkelijk ook van hout, gelijk heden nog in den Koptischen, en Oost- en West-Syrischen ritus; in den Gr. ritus dient als zoodanig het antiminsion.
2° In ruimeren zin is het een naar den vorm volledig altaar, dat, zelf ongeconsacreerd, in zijn mensa een geconsacreerden steen (= 1°) bevat en ook quasi-vast altaar wordt genoemd. Louwerse.
Kunst. Van het Oud-Christ. en vroeg-middeleeuwsche d. is vrijwel niets bekend. Overvloedig materiaal uit later tijd, waarbij object der versiering was de houten omraming van den altaarsteen. Het rijkst was de versiering 11e tot 13e eeuw; daarna steeds eenvoudiger; tegenwoordig is van ornament geen sprake meer. Voor de kostbare portatilia uit Rom. en Got. tijd werden alle middeleeuwsche versieringstechnieken aangewend, zooals: bekleeding met metaal, ivoor, filigraan; niello, drijfwerk, beschildering, sculpturen; edelsteenen. Voorstellingen zijn symbolisch (kruis, lam, enz.); geven de groote prototypen van Christus uit het O.T. (als Melchisedech) of zijn van reëelen aard (Christus, de Apostelen).
Talrijke inschriften. (Zie plaat dl. II).
Lit.: J. Braun S.J., Der Christliche Altar (I München 1924, 419-513 e.a.).