of doopregister, boek, in alle parochiekerken zorgvuldig te houden, waarin de gedoopten worden opgeschreven, met melding van tijd en plaats en bedienaar van het sacrament, van peter en meter, en in den regel ook van de ouders (C.I.C. can. 777). Volgens de bedoeling der Kerk moet dit boek vermelden al wat den kerkelijken toestand van den gedoopte kenschetst; daarom moet de pastoor daar gebeurlijk het ontvangen Vormsel bijschrijven, het huwelijk, het subdiaconaat en de plechtige kloosterprofessie (ibid. can. 470 § 2). ➝ Doopbewijs.
Salsmans.
Doopborg doopheffer, peter, meter (Lat.: sponsor, susceptor, patrinus, matrina). Zoo goed als van den oorsprong af werden algemeen de doopelingen ten Doop gebracht door personen, die voor hun onderrichting en verdere opvoeding borg waren; voor kinderen waren het meest de ouders (die dan ook voor hen antwoordden), voor volwassenen waren het vaak de diakenen en de diakonessen. Zij ontvingen hun doopelingen ook na den Doop om hen ter Vorming te leiden, enz. Sinds de 5e—7e eeuw moet elkeen, zoo mogelijk, zijn eigen peter of meter (of peter én meter) hebben. Daarvan zijn heden uitgesloten: ouders, echtgenoot, niet-Katholieken, bij naam geëxcommuniceerden, kinderen; voorts religieuzen en hoogere geestelijken, enz. (sommige gevallen staan uitzonderingen toe). De d. moeten bij den Doop hun petekind aanraken of aanstonds erna aannemen (heffen).
Tusschen hen en hun petekind ontstaat een huwelijksbeletsel. Oudtijds noemde men (d o o p) b o r g ook iemand, die zich borg stelde voor de zedelijke waarde van een onbekenden doopcandidaat.
de Puniet.