Van oudsher (ook bij de Christenen) begroef men de dooden vaak in kostbare gewaden, meestal echter in een doodskleed, bestaande uit een laken, om het lijk genaaid. Aanzienlijken worden ook heden nog in ambtsgewaad gehuld, geestelijken in de liturgische dracht hunner waardigheid (Rit. rom., tit.
VI, c. 1), monniken en devoten in pij of ordekleed.Verwilst.
In verschillende streken, zooals bijv. in Beieren, is het gebruik van een doodskleed geheel verdwenen en wordt de doode in de gewone kleederdracht begraven, doch in zeer vele streken heeft men daarvoor een zeer bijzondere over het algemeen tuniekvormige kleedij. In Ierland worden bijna alle volwassenen bekleed met het bruine kleed en scapulier van den Carmel, slechts de kinderen in het wit. In Nederland is het gebruik van een wit doodskleed algemeen.
Brandsma.
In sommige Duitsche streken bewaart men voor doodskleed het bruiloftshemd. In Gelderland wordt vóór het huwelijk het doodshemd met muts en laken vervaardigd en door de bruid met zwart lint omzoomd en met zwart garen gemerkt. Het doodskleed heet in het Friesch hinnekleed, in Oost-Groningen ook reekleed, volksetymologisch verworden tot regenkleed. Te Enschede maakt men het doodskleed voetvrij, oorspronkelijk met het oogmerk, dat de doode er niet over struikelen zal bij de opstanding. Ook de naald, waarmee het kleed om het lijk wordt vastgenaaid, heeft in het volksgeloof een bepaalde beteekenis gekregen; deze is gevaarlijk, maar kan bij het loten ook geluk aanbrengen.
L i t. : Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde (1 21930, 284, 333); Kraus, Real.-encycl. d. christl. Altert. (s.v. Totenbestattung); Hirsch, Dooderitueel vóór 1700 (hfst. III: Verhennekleen ; 1921). Knippenberg.