Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gewaden

betekenis & definitie

Gewaden - liturgische. Te allen tijde heeft men beseft, dat bij de uitoefening van den openbaren godsdienst een bijzondere kleeding paste.

Die der Joden was uitvoerig door de H. Schrift bepaald, en de Kerk, in het volle besef harer hoogere waardigheid, schiep ook de hare, welker verschillende gewaden men heden als volgt onderscheiden kan.Soorten. A) In den Latijnschen ritus wordt door de lagere geestelijken gedragen: de superpli; door den subdiaken: de amict, albe met cingel, en als overkleed de tunicel (tuniek), als insigne de manipel; door den diaken: dezelfde onderkleeding en als overkleed de dalmatiek, als insigne de over den linkerschouder gedragen stool; door den priester: dezelfde onderkleeding en als insigne de kruiselings over de borst gedragen stool, als overkleed de kazuifel en de koorkap (koorkap, amict, albe en cingel mogen door alle geestelijken gedragen worden; diaken en subdiaken dragen af en toe de kazuifel, van voren opgevouwen). Ook de bisschop draagt dezelfde onderkleeding, maar als bovenkleed zoowel de tunicel als dalmatiek en kazuifel, als insigne de op de borst recht neerhangende stool, als versiering handschoenen, kousen, schoenen en mijter; de aartsbisschop als insigne het pallium. De paus alleen draagt nog den fano en het subcinctorium. Enkele bisschoppen dragen ook een rationale. Geen eigenlijke liturgische gewaden zijn: het rochet, de cappa-magna, de mozetta, de almutia, de kalot, de bonnet, de falda e.d. (De meeste der genoemde gewaden zijn onder hun eigen naam in deze encyclopaedie te vinden.)

Oorsprong en ontwikkeling. De l. g. der Kerk hebben zich niet uit die van het Oude Test. ontwikkeld, maar uit de leekenkleedij der Grieksch-Romeinsche wereld uit den keizerstijd. Langzamerhand werd daaraan een sacraal karakter gegeven, zoowel door een meer decoratieven vorm als een toegevoegden symbolischen zin. In de ontwikkeling kan men vier perioden onderscheiden.

Eerste periode, vóór Constantijn den Grooten. Deze is die der ongewijzigde leekenkleeding. De eerbied vroeg echter ongetwijfeld vanaf het begin de beste g. voor het gewijde gebruik af te zonderen.

Tweede periode, 4e-9e eeuw. De ontwikkeling der l. g., parallel loopend met die der liturgie, is evenals deze moeilijk vast te stellen wegens haar groot plaatselijk verschil. Een formeele scheiding tusschen de liturg, en de profane kleeding staat voor de 6e eeuw vast: door de laatste was toen de lange tuniek door een korte vervangen, en de wijde gesloten mantel (paenula) had men opengesneden, welke wijziging de Kerk in haar l. g. niet volgde. (Mozaïek van S. Vitalis te Ravenna, voorstellend keizer Justinianus met den aartsbisschop Maximilianus en zijn diakens.) Op het eindpunt dezer periode heeft men een over de vsch. rangen der geestelijkheid verdeelde, eigen liturg, kleeding, welke gaandeweg over de dagelijksche wordt aangedaan.

Derde periode, eind 9e-13e eeuw. De bisschopsgewaden nemen toe (kousen, handschoenen enz.), dank zij het aanzien der biss. sinds de Karolingers. Alle gewaden worden rijker (amict en alb krijgen versierselen), en daarbuiten ontstaat een niet-liturg. kleedij voor de geestelijken. Elke rang krijgt voorts dezelfde gewaden als die van heden. Men begint ook liturg, kleuren vast te stellen. Rome schrijft echter de hare (bijkans reeds onze hedendaagsche) nog niet algemeen voor.

Vierde en laatste periode. Deze brengt geen nieuwe g., enkele verdwijnen uit het alg. gebruik (subcinctorium); vorm en versiering ondergaan voortdurend wijzigingen, men vervalt in het pronkerige; vooral de kazuifel verliest haar oorspronkelijken vorm en wordt een smakeloos schouderkleed. Volgens het Kerkel. Wetb. (can. 1296. 3) moet men zich voor vorm en stof houden aan de liturg, voorschriften en het kerkelijk gebruik. Zijde of zijdeachtige stof is sinds de 19e eeuw algemeen voorgeschreven. De zegening der l. g. (in Gallië sinds 9e eeuw) is verplicht voor die der H.

Mis. Zij kan volgens het Kerkel. Wetb. (can. 1304) heden verricht worden door de ordesoversten, pastoors en rectoren, zelfs, met machtiging van den ordinarius, door iederen priester. Gewoonte is, het aandoen der l. g. te vergezellen met gebeden (9e eeuw), bij welke zich die aansluiten, welke de bisschop (10e eeuw) zegt bij het kleeden der wijdelingen.

B) De in de Oostersche Kerken gebruikte gewaden komen in hoofdzaak met de Westersche overeen. Onbekend zijn er de dalmatiek en tunicel van diaken en subdiaken, de superpli, de pontificale kousen, schoenen en handschoenen. De amict (soms door een kapoets vervangen) is niet algemeen; de eigenlijke manipel is zeldzaam. De albe (tunica alba) is een verschillend gekleurde tuniek, die ten deele zonder cingel wordt gedragen. De kazuifel is van voren open, behalve in den Gr. ritus, waar bovendien de biss. haar heden vervangen door een soort dalmatiek (sakkos). Enkele g. zijn aan het Oosten eigen, bijv. mofvormige mouwtjes, over de wijde tunieks mouwen gedragen, voorts een taschvormig versiersel (gewoonlijk van den cingel afhangend) van gelijken oorsprong als de manipel. Enkele gewaden ten slotte, stool en pallium, nam waarschijnlijk het Westen van het Oosten over. Zie → Kleeding (Kerkelijke); en voorts onder de vsch. trefwoorden.

Lit.: Braun, Die lit. Gewandung im Occident u. Oriënt (Freiburg 1907); id., Die lit. Paramentik in Gegenwart u. Vergangenheit (Freiburg 1924).

A. Beekman.

< >