Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dominicanen

betekenis & definitie

(Ordo Fratrum Praodicatorum; O.P.; Orde der Predikbroeders) behooren tot de zgn. mendicanten of bedelorden.

I. Algemeene geschiedenis. De Orde werd gesticht door den H. Dominicus en krachtens de bulle „Religiosam vitam eligentibus” 22 December 1216 door Honorius III goedgekeurd. Doel was aanvankelijk de verdediging van het geloof in Zuid-Frankrijk, later het zielenheil in zijn meest algemeene beteekenis met leerambt en prediking als middelen. Zij was van het begin af een priesterorde; haar leden zijn geen monniken, maar reguliere kanunniken, die het canonicale leven (o.a. Koorgebed) met het apostolaat verbinden en tevens verschillende monachale verplichtingen hebben (kapittel, vasten, vita communis). In tegenstelling met de oudere Orden ontbraken gebondenheid aan één klooster (stabilitas loci) en handenarbeid. Ingevoerd werd de absolute armoede van klooster en individu, die echter voor het klooster door Sixtus IV werd afgeschaft. De studie was een essentieel element in de constituties. In doel en middelen werd de Orde een voorbeeld voor alle later gestichte Orden en Congregaties. De inwendige organisatie werd op de generale kapittels van 1220 en 1221 grootendeels afgesloten. Reeds tijdens het leven van den H. Dominicus breidde de Orde zich sterk uit. In 1221 werden 8 provincies opgericht en telde zij ca. 60 kloosters. Het ledenaantal nam voortdurend toe en was reeds in 1327 tot ca. 12 000 gestegen.

Haar hoogtepunt op wetenschappelijk gebied (theologie, wijsbegeerte, schriftuur, kerk. recht en profane wetenschappen), missioneering en prediking bereikte de Orde in de tweede helft der 13e eeuw (Thomas van Aquino), Albertus de Groote, Raymundus van Pennafort). Ook werd de inquisitie haar gedeeltelijk toevertrouwd. Mystiek en kunst kwamen tot hoogen bloei (Joh. Eckehart, Joh. Tauler, H. Suso, Fra Angelico, Fra Benedetto).

Door het verval der scholastiek, verslapping der tucht, verblijf der pausen te Avignon en de zwarte pest openbaarde zich sedert het begin der 14e e. een inzinking, waaraan echter onder den generaal Raymundus van Capua († 1399) krachtig weerstand werd geboden door de stichting van observantenkloosters. Zijn voorn. medewerkers waren Koenraad van Pruisen in Duitschland, Joh. Dominici in Italië en Franciscus van Retz in Oostenrijk. Na het Westersch Schisma (1378—1418), dat ook in de Orde een scheuring bewerkte, werd het werk der hervorming door Barth. Texier (1426—1449) voortgezet; er ontstonden verschillende observantenkloosters, o.a. te Fiesole en Florence (Savonarola), en congregaties van observantenkloosters, o.a. de Holl. congregatie (1464), die zich uitstrekte over Noord-Frankrijk, België, Nederland en Duitschland. Gelijksoortige congregaties werden in Italië, Dalmatië, Portugal en Ierland opgericht.

Gedurende de 16e eeuw verloor de Orde door de Reformatie een groot deel harer kloosters, vooral in Midden- en Noord-Europa, maar kreeg nieuwe kloosters en provincies in Zuid-Amerika. Ook trokken de D. als missionarissen naar Indië, China en Japan. In Italië en Spanje kwam de theologie tot hoogen bloei (Cajetanus, Fr. de Vittoria, Melchior Cano, Dom. Banez) en ontstond een theologische strijd met de Sociëteit van Jesus (➝Congregatio de Auxiliis divinae gratiae). De Orde nam krachtig deel aan de Katholieke hervorming; op het concilie van Trente was zij vertegenwoordigd door 23 aartsbisschoppen en bisschoppen en 40 theologanten.

Gedurende de 17e en 18e eeuw miste het vorstelijk absolutisme zijn invloed niet op het bestuur der Orde; het gezag der generaals nam voortdurend toe, de gen. kapittels verloren grootendeels hun wetgevende beteekenis. Ook in dezen tijd ontstonden vooral in Frankrijk hervormingscongregaties. Bijzonder had de Orde te lijden van het Gallicanisme in Frankrijk en het Josephisme in Oostenrijk; de hoven van Weenen, Napels en Madrid verboden alle contact met den generaal; door revolutie en saecularisatie gingen vele kloosters ten gronde. Onder Pius VII werd zelfs het Spaansche gedeelte der Orde aan de rechtsmacht van den generaal onttrokken. In den aanvang der 19e eeuw kwam de Orde tot nieuwen bloei. 1805 werd de St. Jozefprovincie in N.

Amerika opgericht; in Frankrijk werd zij door p. H. Lacordaire hersteld, in Duitschland door p. Ceslaus de Robiano. Vooral werd het opbouwingswerk door den Ordegeneraal V. Jandel (1855— 1872) krachtig voortgezet. Op het gen. kapittel van 1871 te Gent waren reeds 13 provincies vertegenwoordigd.

Tijdens het bestuur van p. J. Larroca (1879—1891) kwam het Spaansch gedeelte weer aan de Orde terug. Zijn opvolger p. A. Frühwirth (1891—1904) gaf zich vooral aan het innerlijk leven der Orde en het herstel der opgeheven provincies.

In 1890 werd de bijbelschool te Jerusalem opgericht en kort daarna de theol. faculteit te Freiburg (Zw.) aan de Orde toevertrouwd. In 1910 stichtte Cormier (1904—1916) het pauselijk Collegio Angelico. P. L. Theissling (1916—1925), de eerste Ned. Ordegeneraal, maakte zich bijzonder verdienstelijk voor de missies en door zijn persoonlijk contact met de provincies.

Sedert 1929 bestuurt p. M. Gillet als 79e generaal de Orde. In 1930 richtte hij te Rome het Dominicaansch historisch instituut op en verlegde in 1932 het Collegio Angelico naar het oude klooster San Domenico e Sisto. Tegenwoordig telt de Orde 31 provincies en 1 congregatie, het ledenaantal is ca. 6500. Aan de Kerk schonk zij 4 pausen, 70 kardinalen,. honderden aartsbisschoppen, bisschoppen en theologen.

Kleed. De kleeding der D. bestaat uit een wit wollen tuniek, scapulier, schoudermantel met kap, en een lederen gordel met afhangenden rozenkrans. Buiten het klooster en op den preekstoel dragen zij een zwarten mantel. Bij de leekebroeders zijn scapulier en schoudermantel zwart.

II. Bestuur. De Dominicanen volgen den regel van St. Augustinus met eigen constituties, die in 1932 definitief werden herzien volgens den codex van het Kerkelijk Recht. De Orde wordt bestuurd door een magister generalis, die door de provinciaals en de afgevaardigden der provincies voor 12 jaren gekozen en in het bestuur bijgestaan wordt door 5 socii en den procurator generalis. Aan den generaal, niet aan de locale oversten beloven de Dominicanen gehoorzaamheid.

Het gen. kapittel, dat om de 3 jaren samenkomt, heeft wetgevende macht. De provincies worden bestuurd door provinciaals, die voor den tijd van 4 jaren gekozen worden door de prioren en de afgevaardigden der kloosters en huizen. De keuze vereischt goedkeuring van den generaal. De provinciaal wordt bijgestaan door den raad der provincie. Aan het hoofd der kloosters staat de prior, die voor 3 jaren door de stemgerechtigde leden van het klooster gekozen wordt. De keuze moet door den provinciaal bekrachtigd worden.

De studie van elke provincie ressorteert onder een moderatorium, bestaande uit den regens studii, den baccalaureus en den magister studii. Volgens het studieprogram van 1907 [een nieuwe studieregeling is (1934) in voorbereiding] volgen de fraters studenten 3 jaren philosophie en 4 jaren theologie met resp. bijvakken. De theologische cursus is gesplitst in een hoogeren en gewonen cursus. De eerste wordt afgesloten door het lectoraat. Na zevenjarig professoraat kan de lector te Rome het examen afleggen voor het magisteriaat in de theologie, dat hem na een nieuw zesjarig professoraat met bonnet en ring wordt toegekend. Lambermond. III. Liturgie der Dominicanen.

Na de snelle uitbreiding der Orde ontstond verlangen naar gelijkvormige Liturgie. Deze kwam na veel tasten en zoeken tot stand op het generaal kapittel van Parijs in 1256. Het leeuwenaandeel in het werk had de toenmalige generaal der Orde, Humbertus de Romans. In 1267 volgde pauselijke goedkeuring van Clemens IV. Alle eeuwen door bleef de Dominicaner liturgie essentieel dezelfde; accidenteele veranderingen kwamen in den loop der tijden voor, vooral in de jaren 1285, 1552 en 1601; zelden waren zij gelukkig.

Voorn. verschilpunten met den Rom. ritus. Deze stemmen overeen met de afwijkende gebruiken, bij de Carmelieten-liturgie vermeld (zie dl. VII, kol. 40), met uitzondering van het driemaal herhalen der Introïtus-antifoon, het Salve Regina vóór den Miszegen, en de laatste eigenaardigheden der Paaschweek. Zeer karakteristiek zijn bij de Dominicanen de variaties der Completen en de daaropvolgende plechtige Salve Regina-processie.

Karakter. De Dominicaner liturgie behoort tot de middeleeuwsche Romano-Fransche liturgieën. Vermengd met vele elementen uit Gallië en het oude Frankrijk, blijft zij niettemin in den grond een Romeinsche Liturgie. Beter dan de algemeene Romeinsche ritus bewaarde zij het karakter van de oude Romeinsche basilieken-liturgie. Sterk door Parijs beïnvloed, is de liturgie der Dominicanen toch niet identiek met den eeredienst dier stad. Het in haar verwerkte materiaal stamt uit meerdere Orden en Kerken: is eclectisch.

De samensmelting is zeer gelukkig. Men verkreeg een eenheid, uitmuntend door strengheid, eenvoud en majesteit.

Verbreiding. De Dominicaner liturgie werd overgenomen door de Duitsche Orde, de Kruisheeren, het Engelsche Hof onder Eduard III en verschillende diocesen, o.a. Agram (Oostenrijk). In de landstaal overgezet, was het Dominicaansche missaal in gebruik bij de Fratres Uniatores van Armenië.

Lit.: Codex archetypus van Humbertus de Romans (Rome, archief der Orde; copieën uit den eersten tijd: in British Museum en in Salamanca); Cassetti O.P., La Liturgia domenicana (Napels, 1804); Laporte O.P., Précis historique et descriptif du Rit dominicain (in Analecta O.P. 1917—1918) ; Guerrini O.P., Ordinarium (getrokken uit prototypus, 1922); Rousseau O.P., De ecclesiastico officio F. F. Praedicatorum (1926—’27); Verwilst O.P., Les Complies dominicaines (1933); id., De Dominikaansche Mis; Mortier O.P., La liturgie dominicaine. Verwilst.

< >