Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Differentiatie.

betekenis & definitie

1° (P la n t k.) De meeste plantkundigen zijn het er over eens het plantenlichaam van de lagere planten als niet gedifferentieerd te beschouwen; er zijn hier nog geen deelen aan te wijzen, die homoloog zouden zijn met de organen van de hoogere planten. Bij de z a a d p l a n t e n (Spermatophyten of Phanerogamen) is het differentiatieproces het verst gevorderd; het leidt nl. in de vegetatieve ontwikkeling tot de vorming van wortel, stengel en blad, terwijl het zaad het sterkst gedifferentieerd voortplantingsorgaan is.

De bloem is enkel te beschouwen als een complex van afgeleide voortplantingsorganen, die voor rol hebben het zaad te vormen. Bij enkele hoogere planten, bijv. bij Lemna arhiza, een soort van eendenkroos, zijn genoemde plantdeelen echter niet duidelijk gedifferentieerd.

De lagere planten, gekenmerkt door de afwezigheid van zaad en bloemen, worden, alnaargelang hun min of meer uitgesproken differentiatietype, in volgende hoofdafdeelingen ondergebracht: 1° de varenplanten (Pteridophyten), die dezelfde vegetatieve organen als de zaadplanten hebben, maar zich op eenvoudiger wijze voortplanten; 2° de mossen (Bryophyten), wier vegetatieve organen alleen tot bladeren en stengels gedifferentieerd zijn, met dit voorbehoud, dat zulks niet voor al de planten uit deze hoofdafdeeling geldt en dat deze deelen niet steeds homoloog zijn met de bladeren en stengels van de hoogere planten;
3° de loofplanten (Thallophyten) of uitgesproken lagere planten, wier plantenlichaam of thallus geen eigenlijke differentiatie kent. Benevens deze differentiatie of geleding van de plant kent men het differentiatieproces, dat zich afspeelt in de cel en dat aanleiding geeft tot het vormen van vacuolen, ebromatophoren (leukoplasten of amyloplasten, chloroplasten of bladgroenkorrels, en chromoplasten), elaioplasten, celwandverdikkingen, intercellulaire ruimten.

Ten slotte ontstaan de drie hoofdweefsels van de plant eveneens door differentiatie van het meristeem van wortel en stengel. Dumon.

Ook bij dieren treft men gaande van de lagere naar de hoogere vormen een steeds sterkere d. in weefsels en organen aan, welke ook hier hoofdzakelijk berust op het beginsel der arbeidsverdeeling. Cellen of celgroepen, die bij den eersten embryonalen aanleg een gelijken bouw bezitten, nemen bij verdere embryonale ontwikkeling een verschillend karakter aan overeenkomstig de functie, welke zij toegewezen krijgen. Men spreekt hier van histologische differentiatie. Betreft het een kolonie van individuen, waarbinnen een arbeidsverdeeling optreedt en daarmede overeenkomstig een wijziging in bouw der verschillende individuen, dan spreekt men van d. der individuen of polymorphisme. Ln de afstammingsgeschiedenis spreekt men van d. van vormen of vormensplitsing, wanneer men verschillende stamverwante vormen uit een oorspronkelijken oervorm afkomstig veronderstelt. Willems.



2° In de geologie verstaat men hieronder de splitsing van het → magma in deelen van verschillende chemische samenstelling. Hoewel reeds bij de vorming van de vaste aardkorst (→ Aarde, tectoniek van de) differentiatie moet zijn opgetreden, die leidde tot de vorming van een granitische buitenkorst, rustende op een bazaltische onderlaag en een nikkel-ijzerkern, beperkt men het gebruik van den term d. gewoonlijk tot de splitsing van dit bazaltische (of gabbroidale, hetzelfde) moedermagma. Eenerzijds ontstaan dan zure producten, als granieten, anderzijds hyperbasische, als peridotieten.

Als oorzaken van de d. kan men beschouwen:

1° liet zinken van de eerst uitgekristalliseerde mineralen, die zwaarder zijn dan hun omgeving. Vnl. zijn dit olivijn en ertsen; het resteerende magma is dan zuurder en levert bij stolling granitische gesteenten (kristallisatie-differentiatie).
2° Hetzelfde kan bereikt worden, indien bewegingen in het magma de uitgekristalliseerde mineralen van het restmagma scheiden; soms schijnt dit als water uit een spons weggeperst te worden.
3° Ontmenging komt in silicaatsmelten niet in aanmerking; wel schijnen de sulfidische ertsen uit het magma door ontmenging te worden afgescheiden, evenals zulks bij het smelten van ertsen geschiedt, waar de slak het pendant vormt van het silicatische splitsingsproduct.
4° Opsmelting (assimilatie) van vreemde bestanddeelen leidt ook tot d. Over den omvang hiervan bestaat geen eenstemmigheid. Shand bijv. meent de vorming van alkaligesteenten door assimilatie van kalken te moeten verklaren; Bowen en Niggli ontkennen, dat dit algemeen het geval is. De opsmelting van leien bevordert de vorming van Al-mineralen. Of graniet door normale kristallisatiedifferentiatie kan ontstaan is lang betwijfeld, althans voor het geologische heden. Men beschouwde graniet als het opsmeltingsproduct van sedimenten, tegenwoordig ook wel als het product van de assimilatie van de oorspronkelijk granitische aardkorst. Het is echter zeer dubieus of de groote homogene granietmassa’s, die wij kennen, zoo verklaard kunnen worden (Niggli), terwijl aan de mogelijkheid van ontstaan door gewone d. niet getwijfeld behoeft te worden.

L i t.: N. L. Bowen, The evolution of igneous rocks (Princeton 1928; met uitvoerige literatuur). Jong.

3° D. van onderwijs, → School op maat.

< >