Duitsch philoloog; * 1794 te Giessen, ♱ 1876 te Bonn; studeerde te Göttingen eerst in de rechten; zijn leermeester en latere collega, Wekker, maakte hem vertrouwd met de Oude en de Romaansche talen en hare letterkunde, en hij verkoos in 1816 de studie der Spaansche en Portugeesche literatuur; in 1817 vertaalde hij reeds enkele te Frankfort uitgegeven Spaansche romances. In 1817 was hij een dergenen, die Goethe te Jena bezochten; Goethe, die kennis had genomen van de werken van Raynouard over Proven(jaalsche letterkunde, spoorde D. aan zich op die Jetterkunde te gaan toeleggen.
In 1821 aan de universiteit te Giessen tot doctor gepromoveerd, werd hij achtereenvolgens in 1822, 1823 en 1830 aan de universiteit te Bonn benoemd tot privaat-docent, buitengewoon en gewoon hoogleeraar. Na 1830, onder invloed van Bopp’s werken, hield hij zich uitsluitend met de studie der Romaansche talen bezig, en is door zijn lessen en werken volgens de op feiten steunende en streng-ordelijkc historische methode de algemeen erkende grondlegger geworden van de moderne romanistiek.
Hij verloor echter nooit den eerbied en den dank, dien hij aan Raynouard verschuldigd was.Voorn. werken: Beitrage zur Kenntniss der rom. Poesie (1825 ; Fr. vert. d. de Roisin, 1842); Poesie der Troubadours (1826, Fr. vert. d. de Roisin, 1845); Leben und Werke der Troubadours (1829); Altrom. Sprachdenkmaler (1846) ; Altrom. Gedichte (1852); Etymologisches Wörterbuch der rom. Sprachen (21861— 1862) ; Portugiesische Hofpoesie (1863); Romanische Wortschöpfung (1875); Grammatik der romanischen Sprachen (Bonn 1836—1843, 51882); in 1862 gaf G. Paris de Fransche vertaling der Inleiding uit met een voorwoord; in 1872—1876 volgde de geheele Fransche vertaling der Grammatik van D. door A.
Brachet, G. Paris en Morel-Fatio). Weerenbeek.