Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Desiderius Erasmus

betekenis & definitie

Desiderius Erasmus - Ned. Humanist; * ca. 1466 te Rotterdam als onwettige zoon van een priester, ✝ 12 Juli 1536 te Bazel.

Hij studeerde aan de kapittelschool te Deventer onder Hegius en later bij de Broeders van het Gemeene Leven te Den Bosch en trad te Stein (bij Gouda) in de orde der Augustijner koorheeren, meer om een rustig verblijf voor zijn studiën te vinden dan uit innerlijke roeping; in 1492 ontving hij de H. Priesterwijding.

Een rechtmatige reden om het klooster te verlaten vond hij in zijn aanstelling als secretaris van den bisschop van Kamerijk (1493); hij is er niet weer teruggekeerd en werd in 1517 door paus Leo X van zijn kloostergeloften ontslagen. In 1495 ging hij naar Parijs om theologie te studeeren, in 1499 voor het eerst naar Engeland.

De volgende jaren woonde hij korteren of langeren tijd in Italië, Engeland, de Nederlanden (Leuven), van 1521—’29 te Bazel en toen daar de Hervorming werd ingevoerd, van 1529— 1635 te Freiburg i.Br.; hij overleed te Bazel tijdens een voorbijgaand verblijf aldaar.Erasmus was een zeldzaam rijke en schitterende, scherpzinnige, heldere en universeele geest, een groot geleerde, vooral op philologisch gebied, doch hij gaat niet diep. Zijn aanleg is sceptisch, met een sterke neiging tot spot en satyre. Voor metaphysieke en dogmatische vraagstukken gevoelt hij niets; zijn belangstelling is vooral op het ethische gericht; hij is moralist, doch als echt geleerde staat hij buiten het werkelijk leven. Hij is een moeilijk te doorgronden natuur, vol tegenstrijdigheden. Hij is priester en innerlijkheid van den godsdienst vormt het hoofdthema van zijn geschriften; toch is hij weinig religieus; zelden las hij de H. Mis of bad hij zijn brevier.

Zijn zedelijk leven echter is ongerept; zijn eenige liefde vormen ten slotte zijn studie en zijn boeken. Hij is uiterst voorzichtig en behoedzaam; hij predikt immer vrede en verdraagzaamheid; toch maakt hij zich vele vijanden door zijn scherpe satyres en is telkens in polemieken verwikkeld. Hij wil in alles de juiste maat houden en vervalt immer in overdrijving. Soms zou men hem een cynischen spotter noemen; toch is hij diep ernstig in wat hij zijn levenstaak acht: de zuivering van het Christendom. Niet zelden is hij oneerlijk en zijn vleierijen zijn soms stootend; toch is hij niet zonder meer een huichelaar of onoprecht karakter. Veel wordt verklaard door zijn gemis aan vaste principes en zijn sceptischen geest, die in alles het voor en tegen ziet; ook door zijn verlangen den vrede te bewaren en zijn streven om zich aan geen enkele partij te verbinden doch zijn vrijheid te behouden.

Dit laatste speelt in zijn leven een groote rol; daarom heeft hij steeds alle ambten en waardigheden, ook het kardinalaat, afgewezen. Ondanks zijn zwakke gezondheid heeft hij een ongelooflijke werkzaamheid ontwikkeld.

Erasmus gold als het erkende hoofd der Humanisten en zelden is iemand tijdens zijn leven zoo verheerlijkt als een der grooten in het rijk der geesten. De eerste jaren golden zijn liefde en belangstelling bijna uitsluitend de Klassieke Oudheid, eerst de Latijnsche, later ook de Grieksche. Vrucht daarvan zijn: Antibarbarorum liber (uit zijn klooster jaren te Stein, in 1620 in druk gegeven), een verheerlijking der Klassieken en tevens een aanval op de monniken, door wie zij, naar hij zegt, bestreden worden. Dan de Adagia (1500), geleidelijk uitgegroeid tot een verzameling van eenige duizenden Latijnsche en Grieksche spreekwoorden en gezegden, waarin hij geheel zijn ontzagwekkende kennis der Oudheid en haar levenswijsheid heeft neergelegd. Door de Adagia en Colloquia Familiaria (1618) heeft hij meer dan iemand er toe bijgedragen om het Humanisme in breede kringen tot gemeengoed te maken. Wat hij bij de Ouden (zooals hij ze kent en ziet, en dit betrekkelijk eenzijdig, omdat hij te weinig historisch is aangelegd) vooral bewondert, is niet op de eerste plaats hun aesthetische waarde, doch hun natuurlijke levenswijsheid, hun redelijkheid en gematigdheid.

Deze bewondering gaat niet zelden te ver; hij zegt meermalen, dat de Logos zich in hen reeds geopenbaard heeft, om volle werkelijkheid te worden in Christus. Doch de uiterste consequentie, dat het Christendom dan zijn bovennatuurlijk karakter zou verliezen, vermijdt hij weer; in latere jaren (Dialogus Ciceronianus, 1628) waarschuwt hij zelfs tegen overdreven vereering der heidensche Klassieken.

In 1499 neemt zijn leven echter een andere richting. Hij komt dan in vriendschappelijke relatie met Colet, deken van St. Paul te Londen, Thomas Morus, bisschop Fisher van Rochester en andere hoogstaande Engelsche Katholieke Humanisten; ook de invloeden der Moderne Devotie, onder welke zijn opvoeding en kloosterleven gestaan hadden, komen meer naar boven. Zijn belangstelling wordt gewekt voor de H. Schrift en (later) ook voor de Christelijke Oudheid en de hervorming van het Christendom; daaraan heeft hij de laatste helft van zijn leven grootendeels gewijd. Hij publiceerde Valla’s philo logische Annotationes in Novum Testamentum (1505) en gaf zelf het Nieuwe Testament uit volgens den Griekschen tekst met een vertaling in Klassiek Latijn en aanteekeningen, voorafgegaan door een Methodus perveniendi ad veram theologiam (1516).

Deze uitgave is te haastig en slordig bewerkt; zij toont ook te weinig eerbied voor de traditie; maar zij heeft een grooten invloed uitgeoefend op de nieuwere critische bijbelstudie. Ook schreef hij talrijke commentaren op de H. Schrift en publiceerde hij verschillende uitgaven en vertalingen van Kerkvaders (Hiëronymus, wien hij het meest bewondert, Cyprianus, Arnobius, Hilarius, Chrysostomus, Irenaeus, Ambrosius, Augustinus, Basilius, Origenes).

In de liefde van Erasmus voor de H. Schrift en de Christelijke Oudheid zit een trek der Renaissance: tot de bronnen terugkeeren. Naar zijn meening is het Christendom verbasterd door allerlei uiterlijke ceremonies, het monnikswezen en de middeleeuwsche Scholastiek; men moet terugkeeren „tot het zuivere en eenvoudige Christendom” van de H. Schrift en de Vaders. Tot" die zuivering, die vernieuwing van het Christendom moeten de Klassieken, de „bonae litterae”, helpen. Zoo streeft hij naar een synthese van de Klassieke Oudheid en het Christendom, waarbij het laatste echter niet zelden te kort komt, alsof het slechts een hoogere vorm is van de Antieke wijsheid.

Ook hecht hij weinig waarde aan de dogma’s, zonder ze echter uitdrukkelijk te bestrijden. Meer het menschelijke dan het goddelijke trekt hem in Christus aan; deze is hem meer een leeraar van zedelijke volmaaktheid dan de Verlosser. En in Christus bewondert hij vooral de deugden, die hij ook bij de Ouden meende te vinden: naastenliefde, eenvoud, geduld, vredelievendheid, zuiverheid; de andere deugden, die Christus even krachtig predikt: nederigheid, versterving, zelfverloochening, gaat hij stilzwijgend voorbij.

In zijn talrijke geschriften heeft Erasmus deze ideeën verkondigd, zijn humanitaire deugden gepredikt, geijverd voor meer innerlijkheid in den godsdienst, in welsprekenden ernst, nooit echter geestdriftig en dikwijls met scherpen spot en satyre op kerkelijke instellingen en personen: Colloquia familiaria, Enchiridion militis christiani (dolk of handboek van den Christen-strijder, een tijd lang een veel gelezen en vertaald devotieboek) en Laus stultitiae of Encomium mor i a e, aan zijn vriend Thomas Morus opgedragen, met een zinspeling op diens naam (1509). Deze Lof der Zotheid is Erasmus’ meest bekende werk. Half ernstig, half spottend laat hij de Dwaasheid verkondigen, welke groote rol zij in de wereld speelt. Zij is niet een scherp omlijnd begrip, doch omvat ook naïeveteit, zelfverblinding, egoïsme, huichelarij, geestdrift, het dikwijls onberedeneerde der menschelijke handelingen.

Er waren ongetwijfeld ernstige misstanden in de Kerk van zijn tijd, doch Erasmus overdrijft en de telkens terugkeerende spot en satyre waren eerder middelen tot verbittering dan tot verbetering. Bovendien is hij te weinig religieus en mist hij de overtuiging en de liefde van den echten hervormer.

Door zijn spotten met kerkelijke personen en instellingen heeft Erasmus zeker het geestelijk gezag helpen verzwakken en daardoor Luther’s leer gemakkelijker ingang doen vinden. Overigens is hij in geestelijk opzicht de antipode van Luther. Deze trachtte aanvankelijk Erasmus voor zich te winnen; ook van Katholieke zijde, o.a. door paus Adrianus VI, werd sterke pressie uitgeoefend op den beroemden man, om hem tot optreden tegen Luther te bewegen. Erasmus wilde geen partij kiezen, doch op den duur kon hij niet neutraal blijven en in 1525 ging hij openlijk tot den aanval over in zijn De libero arbitrio diatribe. Hij had het centrale punt van Luther’s leer gekozen: de algeheele verdorvenheid van de menschelijke natuur en haar onmacht tot het goede, dat tevens het meest in strijd was met zijn eigen Humanistische levensbeschouwing, die de menschelijke natuur hoogacht en in de vrijheid een harer kostbaarste goederen ziet. Op meesterlijke wijze verdedigt hij de vrijheid van den menschelijken wil, hier en daar echter met een semi-Pelagiaansche tendenz.

Sedertdien vervolgt Luther hem als een zijner ergste vijanden en ook Erasmus spoort krachtiger aan zich van Luther los te maken. Zijn ideaal blijft echter de hereeniging, die hij tot stand tracht te brengen op de basis van het geloof der Oude Kerk (Precatio ad Dominum Jesum pro pace Ecclesiae, 1531; De amabili Ecclesiae concordia, 1533).

Erasmus was echter de laatste jaren op den achtergrond geraakt; hij was een eenzame geworden. Door het geweldige gebeuren der Reformatie stonden grootere belangen op het spel en had de wereld op andere dingen de oogen gericht dan op de „bonae litterae”. Het vredesideaal, waarvoor Erasmus zijn leven lang geijverd had, was verder dan ooit van de verwezenlijking verwijderd. Door zijn bemiddelende en halfslachtige houding had hij zoowel bij de Katholieken als de Protestanten het vertrouwen verloren.

Om zijn overdreven hoogachting van het Antieke heidendom en daarmee samenhangende soms relativistische opvatting van het Christendom, zijn sceptische houding ten opzichte van het dogma, zijn critiek op kerkelijke instellingen, is Erasmus, in latere jaren vooral, dikwijls voorgesteld als een der wegbereiders van het moderne vrijzinnige Christendom. Onbewust heeft hij dat zeker gedaan, doch hij heeft het niet voorzien noch gewild, want aan de godheid van Christus en het bovennatuurlijk karakter van het Christendom heeft hij ten slotte niet getwijfeld. Tientallen malen heeft hij zijn trouw aan de Katholieke Kerk beleden en er is geen voldoende reden aan de oprechtheid daarvan te twijfelen. „De schering van het weefsel van zijn geest is Christelijk” (Huizinga). De directe afstammelingen van Erasmus leefden voort in de vooral in Nederland talrijke middenpartij, die verdraagzaamheid predikte en beoefende, meer den nadruk legde op de ethiek dan de dogmatiek, een leeken-Christendom zonder veel dogma’s voorstond: vele intellectueelen, later de „rekkelijken”, „libertijnen”, Arminianen, Doopsgezinden. Deze verdraagzame, ondogmatische houding van Erasmus en zijn geestverwanten is een ramp geweest in een tijd, dat vurige godsdienstijver en krachtig optreden een gebiedende eisch waren. Het gezonde echter in de ideeën van Erasmus en zijn Christelijk Humanisme heeft ook het Katholiscisme der 16e eeuw gunstig beïnvloed en leefde voort in verschillende voormannen der Katholieke reformatie.

Werken: Opera omnia, ed. J. Clericus (10 dln. Leiden 1703—’06); Opuscula, ed. W. Ferguson (Den Haag 1933); Opus Epistolarum, ed.

P. Allen (I-V1II Oxford 1907—’28); Bibliotheca Erasmiana (Gent 1907).

Biogr.: J. Fraude (Londen 1899); Emerton (Londen 1899); P. Smith (New York 1923); J. Huizinga (Haarlem 1924); J. Mangan (2 dln. Londen 1927); St.

Zweig (Weenen 1934; stelt hem zeer eenzijdig voor als vrijzinnig); Th. Quoniam (Parijs 1935).

Verdere lit.: A. Hyma, The youth of E. (Ann Actor 1930); O. Schottenloher, E. im Ringen um die hum. Bildingsform (Münster 1933); J. Lindeboom, Erasmus. Onderzoek naar zijn theologie en zijn godsdienstig gemoedsbestaan (Leiden 1909); Geschiedenis van het vrijzinnig Protestantisme (I Huis ter Heide 1929); J.

Pineau, Erasme. Sa pensée religieuse (Parijs 1929); J. de Jong, Het godsdienstig standpunt van Erasmus, in: Hist. Tijdschrift (11 1932, 317-339; daar ook verdere lit.). J. de Jong

< >