Demosthenes (redenaar) - de grootste redenaar der Grieksche Oudheid; * 384 v. Chr.; zoon van rijk wapen- en stoelfabrikant. Als jonge knaap verloor hij zijn vader en zijn eerste geding moest hij inspannen tegen zijn voogden, die zijn vermogen zoo goed als geheel hadden verkwist.
Hij had welsprekendheid geleerd bij Isaeus; aamborstigheid en spraakgebreken had hij door aanhoudende inspanning overwonnen.
Om den broode werd hij eerst logograaf, d.w.z. hij schreef pleidooien op bestelling. Van ca. 355 af begon hij zijn politieke loopbaan met enkele publieke redenen, w.o. de „Leptinea”, waarin hij optrad voor belastingvrijheid ten gunste van de afstammelingen van Harmodius en Aristogiton. Doch D. verscheen eerst in de volheid van zijn redenaarstalent en persoonlijkheid, nadat Philippus van Macedonië zijn veroveringspolitiek was begonnen (ca. 351). Tot aan zijn dood (322) is D., tegen Macedonië, de ziel gebleven van den weerstand van het op zijn vrijheid en autonomie gestelde Athene. Men bezit onder zijn naam ca. 60 redenen; daarvan zijn 33, waarvan 18 publieke, zeker echt. Maar hij heeft natuurlijk veel meer gesproken dan gepubliceerd.
In de eerste periode van zijn politiek leidersschap (351-346) vallen o.m. de eerste Philippische, de drie Olynthische redenen, die over den vrede en de misschien niet uitgesproken rede gericht tegen Midias, die hem, als choregus, had beleedigd. In de periode van 345 tot 338 (Chaeronea) vallen de tweede en derde der Philippica, de tegen Aeschines gerichte rede over het gezantschap en die over den toestand in den Chersonnesus. Te Chaeronea nam hij met het overige leger de vlucht, maar kreeg toch de opdracht de gesneuvelden te herdenken. De derde periode (338-322) is bijna geheel vervuld van bitteren strijd tegen zijn vijanden. Toen Ctesiphon had voorgesteld D. met een gouden kroon te eeren uit erkentelijkheid voor de milde, vrijwillige bijdrage, door D. uit eigen zak geschonken tot den heropbouw der vestingen na 338, wist Aeschines dat voorstel te verijdelen. In 330 werd de zaak eindelijk beslecht en hield Demosthenes de rede over den krans, een meesterwerk, waarin hij tegenover zijn belagers zijn politiek in haar geheel rechtvaardigt.
In de zaak van Harpalus dan, ofschoon hij de gelden, aan Alexander den Grooten ontstolen, niet voor zich zelf, maar voor den staat had helpen verduisteren, werd hij veroordeeld en vluchtte weg uit Athene (324). Nadat hij na Alexander’s dood (323) was teruggekeerd en Griekenland, tegen Macedonië uitgetogen, verpletterd was te Crannon, vluchtte D., andermaal en door toedoen van Demades ter dood veroordeeld, naar Calaurea, waar hij, om aan Antipater’s soldeniers te ontkomen, gif innam (322). Als politicus was D. misschien geen fijn diplomaat, ook niet totaal vlekkeloos, maar over het algemeen een edelmoedig patriot, die streefde naar wat hij als het edelste en waardigste aanzag en de nederlaag verkoos boven berustende eerloosheid. Zijn zelfmoord, hoewel in de Grieksche sfeer te verstaan, werpt een schaduw op zijn grootheid.
Als redenaar ligt zijn kracht in zijn sterke persoonlijkheid en rotsvaste overtuiging. Ook als taalkunstenaar bereikt hij een ongewone hoogte; een soms bittere ironie vergoedt een zeker gemis aan bevalligheid. Reeds in de Oudheid gold D. als de redenaar bij uitstek.
Uitg.: Blass (3 dln. Leipzig 1888-’92 en in editio major, 3 dln. Leipzig 1924-’27); Fuhr (reeds 1 deel, Leipzig 1914); Butcher and Rennie (reeds 2 dln. in 3 banden, Oxford 1903 en 1907-’21). — Lit.: Schaefer, Demosthenes und seine Zeit (3 dln. 1885-’87); Blass, Die Attische Beredsamkeit (III, 1 Demosthenes); Drerup, Aus einer alten Advokatenrepublik (1916); Clémenceau, Démostliène (1926).
V. Pottelbergh.