Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Correctoria biblica

betekenis & definitie

Correctoria biblica - Na de herziening van den Bijbeltekst door den H. Hiëronymus bleven geruimen tijd én de oude vertaling én de nieuwe in gebruik. Zoo ontstonden natuurlijk, al werd langzamerhand alleen de vertaling van Hiëronymus gebruikt (→ Vulgaat), in de afschriften talrijke fouten, die zich steeds vermenigvuldigden.

De revisie van den tekst werd door verscheidenen ondernomen met verschillend succes. In de 13e eeuw was het meest verspreid de tekst, die officieel in gebruik was aan de Parijsche universiteit (textus Parisius of exemplar Parisiense). Deze had veel fouten. Meerdere theologen begonnen daarom varianten te verzamelen uit oude handschriften, uit de werken der Latijnsche Vaders en uit den oorspronkelijken tekst. Zij gaven bovendien hun oordeel over de beste lezing. Deze werken noemt men corrector ia.

Het eerste was waarschijnlijk het Correctorium Parisiense. Andere werden gemaakt door theologen van de Orde der Dominicanen en der Franciscanen. Bekend is ook het Correctorium Sorbonicum. Het oordeel van Roger Bacon over deze geschriften was niet gunstig. Volgens hem veranderde een ieder naar willekeur.

Wat men niet begreep, werd verbeterd. Hij gaf regels aan en later werd volgens deze principes een correctorium uitgegeven. Andere Franciscanen volgden dit voorbeeld. Het beste van alle is van Wilh. De Mare.

Lit.: Dict. de la Bible (III, 1022). C. Smits Il Correggio Eigenlijk Antonio Allegri geheeten, Ital. schilder; * 1489 te Corregio, ✝ 5 Maart 1534 aldaar. Hij was de zoon van kleine edellieden, leerde eerst bij Antonio Bartolotti. Veel verzinsel, doch weinig zekers is over zijn levensloop bekend. Werkte te Mantua aan het hof der Gonzaga’s en te Panna. In zijn kunst zijn drie perioden te onderscheiden:

1° tot ong. 1513 schildert hij in klein formaat, met zeer levendige en bonte kleuren (invloed van Ferrara: Lor. Costa en Dosso Dossi) en hier en daar scherpe, hoekige teekening (invloed van Mantegna).
2° Van 1613—ca. 1518 ontwikkelt hij zich tot een eigen stijl, maakt hij zich hoe langer hoe meer los van zijn voorbeelden en meesters. De omtrekken verliezen hun scherpte, de menschenfiguur wordt plastischer en ronder (invloed van de kunst van Leonardo da Vinei), het koloriet krijgt rossige tinten.
3° Ca. 1518 gaat hij naar Parma en legt zich daar meer bijzonder op de monumentale schilderkunst toe (fresco’s), waarin hij door grooter diepte en gewaagde verkortingen vernieuwing brengt. Zijn koloriet verliest den rossigen inslag, wordt minstens zoo vurig als in de eerste periode, maar zijn kleuren zijn fijner op elkander afgestemd. Zijn compositie gaat echter een uiterste, hier en daar overdreven beweeglijkheid vertoonen (zoo de Ten-hemel-opneming van Maria, in den dom van Parma). Hij streeft naar sterke lichtconcentratie en wel zoo, dat niet, gelijk bij Caravaggio of Rembrandt, de lichtpunten uit het duister opdoemen, doch het lichtcentrum over de heele compositie uitstraalt (voorbeeld: Heilige Nacht, inDresden).

Zijn techniek is uiterst knap, zijn expressieve kracht ligt in de uitbeelding van gelukkige sentimenten (vreugde, moederweelde, glimlach); vooral zijn kinderfiguren hebben een bijzondere bekoring. Zoowel in zijn paneelen als in zijn fresco’s verbreekt hij geheel de banden, welke de architectuur hem zou kunnen voorschrijven. Het is vooral de koepelbeschildering van den dom te Parma, die op den onmiddellijk na hem volgenden tijd den grootsten invloed had.

De Fransche kunst der 18e eeuw beschouwt C. als een harer voornaamste leermeesters. In de 19e eeuw boet hij zeer aan vermaardheid in. Zijn werk doet week aan en is van een sterke gevoeligheid. Zie plaat.

Voorn. werken: Uit de eerste periode: Madonna met Engelen (Florence, Uffizi); Judith (Straatsburg, museum); Verloving der H. Catharina (Weenen, privaatbezit). Uit de tweede periode: Afscheid van Christus en Maria (Londen, privaatbezit); Madonna met H. Franciscus (Dresden, Gemäldegalerie); Madonna met Jesuskind en Joannes (Madrid, Prado); Madonna di Casalmaggiore (Frankfort, Stadel Instituut). Uit de derde periode: plafond der Kamer van de abdis van het St. Paolo-klooster te Parma (1518, Jachtstoet van Diana met putti en allegorische figuren); absis en koepel in S. Giovanni te Parma (1520 en 1514, Kroning van Maria, Hemelvaart van Christus); Madonna della Cesta (ca. 1522, Londen, National Gallery); Beweening van Christus (Parma, Galleria); Maria in aanbidding voor het Jesuskind (Florence, Uffizi); koepel in den dom te Parma (1526—1530, Ten-Hemelopneming van Maria); Ecce Homo (Londen, National Gallery); Madonna met HH. Hiëronymus en Maria Magdalena, gen. „De Dag” (Parma, Galleria) ; Madonna della Scodelle (ibidem); De Heilige Nacht (Dresden, Gemaldegalerie); Madonna met den H. Joris (ibidem); Leda met den zwaan (Berlijn, Kaiser Friedrich Museum).

Lit.: Brinton, C. (1900); Gronau, C., in Klassiker der Kunst (X z.j.); Venturi, Storia dell’arte italiana (IX 2, 1926, 431 vlg.) ; Venturi, II C. (1927). Knipping Correlatie 1° In de meetk. Een c. of reciproque transformatie van één plat vlak in een ander of in zichzelf transformeert elk punt P in een rechte g' en elke rechte door P in een punt op g'. Een c. in de ruimte transformeert elk punt P in een plat vlak n en elk vlak door P in een punt van n'. v. Kol 2° C. in de biologie.

Het onderzoek naar de variabiliteit van twee eigenschappen kan uitwijzen, dat er een zeker verband tusschen de twee bestudeerde kenmerken bestaat. Of er dan al of niet van correlatie sprake is, kan alleen worden nagegaan door het onderzoek uit te breiden tot de eigenschappen van een zoo groot mogelijk aantal individuen, die tot eenzelfde generatie moeten behooren. Men spreekt van een rechtstreeksche correlatie, wanneer één van de bestudeerde eigenschappen noodzakelijk uit de andere schijnt voort te vloeien: zulke correlatie werd geconstateerd o.a. voor de eigenschappen vroegrijpheid en hooge eierproductie bij hoenders. Men heeft met een onrechtstreeksche correlatie te doen, wanneer zij het gevolg schijnt te zijn van een toevallig samentreffen van eigenschappen.

Voor de studie van correlaties, die niet tot een erfelijke koppeling van eigenschappen zijn terug te voeren, doch een physiologische of een andere oorzaak hebben, geschiedt de correlatieberekening langs statistischen weg: men kan dan een correlatietabel opstellen ofwel den correlatie-coëfficiënt r berekenen. Is deze coëfficiënt r = + 1, dan heeft men met een absolute positieve correlatie te doen: beide onderzochte eigenschappen varieeren dan tegelijkertijd in denzelfden zin. In het omgekeerd geval is de correlatie absoluut en negatief en r = — 1. Tusschen beide uitersten, die in de practijk zoo goed als nooit voorkomen, liggen allerlei overgangen: bijv. voor r = + 0,9 spreekt men van een zeer sterke positieve correlatie, r =+0,3 beteekent dan een zwakke positieve correlatie, r = — 0,2 een zeer zwakke negatieve en r = — 0,7 een sterke negatieve correlatie. Uit een correlatieschema kan verder nog blijken, dat in het geheel geen verband tusschen beide bestudeerde kenmerken bestaat; r is dan = 0.

In de erfelijkheidsleer echter mag men alleen dan van correlatie spreken, wanneer twee of meer raskenmerken in de generaties, die op een kruising volgen, steeds samen overerven. De koppeling tusschen de betrokken eigenschappen kan dan het gevolg zijn van het feit, dat zij alle door slechts één enkelen erffactor te voorschijn worden geroepen: een typisch voorbeeld hiervan vindt men bij rogge, waar de aanwezigheid van den anthocyaanfactor merkbaar wordt in de roode coleoptile, de roode bladtoppen bij vorst, de roode halmknoopen, de roode kelkkalfjes, de roode kafnaalden en de groene kleur van de korrel, terwijl bij afwezigheid van den factor voor anthocyaan al de opgesomde plantdeelen groen blijven en de korrel een gele kleur vertoont. Niet steeds echter zijn de gekoppelde eigenschappen van slechts één erffactor afhankelijk. In de meeste gevallen berust elke gekoppelde eigenschap op de aanwezigheid van een zelfstandigen erffactor.

De correlatie is dan te verklaren door aan te nemen, dat de verschillende erffactoren van de gekoppelde eigenschappen in hetzelfde chromosoom berusten. Zelfs in dit geval is de correlatie niet steeds absoluut; de koppeling wordt in sommige gevallen inderdaad verbroken. Voor de berekening van den graad van koppeling kan hier echter de statistische methode niet in aanmerking komen (→ Crossing-over).

Lit.: W. Johannsen, Elemente der exakten Erblichkeitslehre (21926); R. A. Fisher, Statistical Methods for Research Workers (31930). Dumon 3° C. in de geologie wil zeggen, dat twee afzettingen dezelfde fauna bevatten; het is daarom nog niet noodig, dat deze lagen even oud zijn. Door veranderingen in de levensvoorwaarden kan de fauna zich verplaatst hebben naar een heel andere streek; deze afzetting is dan vanzelfsprekend jonger. Even oud zijn de afzettingen als de fossielen, die er in gevonden worden, een groote horizontale verbreiding gehad hebben, zooals bijv. de ammonieten en grapholieten. Heeft de soort zich dan bovendien veelvuldig veranderd, dan heeft elke afzetting zijn eigen soort en leenen deze soorten zich heel goed voor parallelisatie. Roodhuyzen 4° Voor C. in de psychologie, → Correlatiecoëfficiënt (2°).

5° C. in de philologie. De correlatie der phonemen is een der pijlers, waarop de heele bouw der nieuwe phonologie berust. In bijna elke taal vindt men twee of meer phoneemparen, die tot elkaar in dezelfde verhouding staan ; zoo bijv. in het Nederlandsch bij de klinkers aa : a = ee: e = oo : o; of bij de medeklinkers t: d = p : b, of d: n = b : m. Daarnaast kan men nu echter ook meer gecompliceerde vergelijkingen opstellen, bijv. bij de klinkers ie : ei = oe : ou = uu : ui of bij de medeklinkers: p : t = b : d.

Als nu zulk een verhouding in minstens 2 paren voorkomt en door het taalgevoel als een tegenstelling tusschen het al of niet aanwezig zijn van één bepaald klankattribuut wordt opgevat, dan hebben wij met een correlatie te doen. Alle overige verhoudingen tusschen twee phonemen zijn disjuncties.

De verhouding tusschen den ongedekten klinker aa en den gedekten klinker a is dus een correlatie; want 1° het verschil berust op het al of niet aanwezig zijn der gedektheid, en 2° er zijn zoo nog meer paren, bijv. ee : e en oo : o, enz.

Zoo vormen dus ook t en d een correlatie van stemhebbend en stemloos, en n en d een correlatie van genasaleerd en niet genasaleerd. Maar ie en ei vormen geen correlatie, doch een disjunctie, wijl him tegenstelling veel gecompliceerder is, en niet eenvoudig uit de al of niet aanwezigheid van één klankattribuut kan worden verklaard en evenzoo is het met p en t.

Bij de correlaties kan men dus altijd deze formule toepassen: e = ee + gedektheid, n = d + nasaleering, maar ie en ei of p en t kan men niet in zoo’n formule brengen. In deze formules heet nu het eerste lid de attribuutdrager; het tweede lid heet het attribuutlooze phoneem of, wijl het in de beide phonemen aanwezig is: het archiphoneem. Bij de disjuncties is van al deze bijzonderheden niets te vinden.

Het nut en het doel van deze theorie is: een scherp onderscheid te maken tusschen totaliteitsklankverschillen en wat ik met een algemeenen term accentverschillen of partieele klankverschillen zou willen noemen. Al de accentverschillen, zoowel de intensiteit als de musicale hoogte, en de quantiteit bijv. in het Latijn of de gedektheid bij ons : zijn correlatieve verschillen; zij berusten alle op het al of niet aanwezig zijn van een bepaald klankattribuut. Daarentegen zijn de klankverschillen tusschen de klinkers aa, ee, ie, echter totaliteitsverschillen; hieruit ziet men aanstonds, dat de gemouilleerde en niet-gemouilleerde medeklinkers van het Russisch bijv. onder de correlaties vallen, enz. Jac. v. Ginneken 6° Correlatie van begrippen noemt men in de logica de betrekking tusschen twee begrippen, welke hierin bestaat, dat elk van die begrippen het andere postuleert en met het andere één volledig begripsgeheel vormt (bijv. vader-zoon, oorzaak-gevolg).

Bit.: J. Th. Beysens, Logica (®1923). F. Sassen Correlatieberekening Wil men, langs statistischen weg, het verband trachten te vinden, dat tusschen twee bepaalde kenmerken bestaat, dan moeten van elke eigenschap afzonderlijk de frequenties der verschillende klassen worden bepaald. De individuen van iedere klasse moeten verder worden onderverdeeld naar de getallen, maten of gewichten van het andere bestudeerde kenmerk.

Bijgaande correlatietabel geeft voor 2 000 individuen de verdeeling der groepen, gerangschikt volgens het aantal Müller’sche klieren aan het linker, resp. aan het rechter voorbeen. Zoo zijn er 14 individuen, die geen enkele klier hebben aan het linker voorbeen; hiervan echter zijn er 8 met 0, 4 met 1 en 2 met 2 klieren aan het rechter voorbeen. Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat er een positieve correlatie bestaat tusschen het aantal klieren aan het linker en het aantal klieren aan het rechter voorbeen; beide kenmerken varieeren inderdaad tegelijkertijd in denzelfden zin, m.a.w. er is veel kans, dat het aantal Müller’sche klieren aan het linker been klein, resp. groot zal zijn, wanneer dit aantal aan het rechterbeen klein, resp. groot is. Het opstellen van een correlatietabel laat echter niet toe de sterkte der correlatie te zien, die tusschen beide bestudeerde kenmerken bestaat. Wil men de correlatiebepaling nauwkeuriger doen, dan heeft men de hulp der wiskunde in te roepen en den correlatie-coëfficiënt r te berekenen. Een der eenvoudigste berekeningsformules is die van Brevais:

Om de waarde 2paxay in cijfers om te zetten, begint men met voor elke reeks een voorloopig aangenomen gemiddelde te kiezen; voor de frequentiekromme X zij dit Ax, voor de frequentiekromme Y bijv. Ay. Links van Ax liggen dan al de negatieve afwijkingen ax, dus —1, —2, —3, —4; de individuen van de klasse 0 hebben inderdaad 4 klieren te weinig om in de klasse 4 gerangschikt te kunnen worden en hun afwijking is dus —4.

Rechts van Ax liggen de positieve afwijkingen, terwijl voor het voorloopig gekozen gemiddelde Ay, de negatieve afwijkingen Ay langs boven en de positieve langs onder, in de linker kolom zijn aangegeven.

Elk veldje of elk cijfer van de correlatietabel heeft, in verband met zijn ligging ten opzichte van Ax en Ay een bepaalde waarde, een index, die uitgedrukt Vx 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Vy a —4 —3 —2 —1 Ax +1 +2 +3 +4 +5 +6 Py 0 —4 + 816 5i2 28 — 15 G 1 —3 4j.2 1519 586 93 3 225 + 2 —2 28 656 1544 96* 28 l* 353 O → 3 —1 148 88* 173, 128 28, 62 437 -2 4 Ay 5 27 119 153 77 26 3 1 411 is. 5 + 1 ?2 24x 92 101, 52* H3 94 297 6 +2 82 16 58* 484 16e 78 2x2 155 £ 7 +3 I3 8 20a 18e 17→ 9,2 5x5 78 § 8 +4 1 84 ó8 3,2 216 22o 16 «e e 9 +5 1B 3,o 315 220 225 130 12 2 10 +6

< >