Conti - 1° titel van een jongeren zijtak van de Bourbonsche zijlijn Condé, genoemd naar het bezit van de heerlijkheid Conty (bij Amiens).
a) Armand, prins van Conti, jongere broeder van den grooten Condé; * 1629, ✝ 1666; nam als tegenstander van het hof deel aan de Fronde, werd gevangen gehouden (1650—’51), maar verzoende zich met Mazarin en trouwde met diens nicht Anna Maria Martinazzi; werd gouverneur van Languedoc.
Lit.: E. de Barthélemy, Une nièce de Mazarin. La princesse de Conti d’après sa correspondance (1875).
b) François Louis, zoon van den vorige; * 1664, ✝ 1709; werd door Lod. XIV van het hof verbannen, maar streed later in de groote oorlogen onder maarschalk Luxembourg en dong in 1697 onder vele intrigues naar de Poolsche koningskroon; werd echter door keurvorst August van Saksen verdrongen. Hij werd gouverneur van Languedoc en voerde in den Spaanschen Successie-oorlog het bevel over de Fransche troepen in Italië.
Lit.: La Force, Le grand Conti (1922). v. Gorkom.
2° Antonio, Ital. tooneelschrijver; * 1677 te Padua, † 1749. Als groot bewonderaar van de Engelsche dichtkunst vertaalde hij o.m. het comisch epos van Pope, The rape of the lock; hij vertaalde ook Athalie van Racine, de Oden van Anacreon en van Horatius, de eclogen van Vergilius. Hij schreef vier Romeinsche tragedies, w.o. Giulio Cesare, en wetenschappelijke gedichten naar Engelsche mode, waarin hij blijk geeft van zijn verlangen om in de poëzie een ommekeer te brengen, gegrond op de wijsbegeerte en de wetenschap.
Werken: Prose e poesie (Venetië 1739). — Lit.: Zardo, Un tragico padovano del secolo scorso Padua (1884); Salza, L’abate A. C. e le sue tragedie (Pisa 1889).
3° Bernardino de, Ital. schilder; * 1450 te Pavia, † ca. 1525. Sloot zich bij de manier van Leonardo da Vinci aan, vooral in zijn Madonna’s (bijv. Milaan, Brera) en portretten (bijv. van kard. Sforza, in Berlijn, 1499). Zijn teekening is hard, zijn koloriet vrij troebel en op het rossige af.
Knipping.
Lit.: Suida, Leonardo und sein Kreis (1929).
4° Carlo, Ital. operacomponist; * 1796 te Arpino, † 1868 te Napels. Medelid van de Kunstacademie te Napels. In 1846 professor voor contrapunt aan het conservatorium aldaar en in 1862 waarnemend dir. Leerlingen van C. o.a. Fr. Florimo en F. Marchetti.
Werken: 11 opera’s, o.w. vnl. Olimpia (1829); 6 missen; 2 requiems; e.a. kerkelijke werken.