Contactmetamorphose - noemt men het geheel van verschijnselen, dat optreedt waar gesteente in aanraking komt met → magma (→ Contact). Naar den graad van inwerking onderscheidt men caustische c.: alleen temperatuur-invloed (branden van kalken, bakken van leien), de normale c. of calorische c., waarbij chemische omzettingen plaats vinden, echter zonder noemenswaardigen toevoer van nieuwe bestanddeelen (kalk wordt marmer, vorming van kalksilicaten, leien gaan over in andalusiet- en hoornblendeleien) en de pneumatolytisch-hydrothermale c., waarbij toevoer van vluchtige bestanddeelen uit het magma plaats vindt (vnl.
F- en B-ertsafzettingen: tin, verder topaas, toermalijn, fluoriet, fluorhoudende glimmers). Als uiterste geval krijgt men het indringen van magma tusschen de gesteentelagen: injectie-contactmetamorphose, waarbij magma en gesteente elkaar wederkeerig beïnvloeden.
De graad van de c. hangt af van de diepte, en de sterkste graad komt vermoedelijk alleen voor bij gelijktijdig optreden van gebergtevormenden druk. Naast de beïnvloeding van het gesteente door het magma, beïnvloedt het gesteente op zijn beurt het magma: naast de exomorphe zone, den contacthof, treedt in het uit het magma ontstane stollingsgesteente een endomorphe zone met assimilatieverschijnselen op; samen vormen zij de aan weerszijden van het contact gelegen contactzone (zie afb.). De ten gevolge van de c. ontstane mineralen, de contactmineralen, zijn in het algemeen mineralen, bij wier vorming warmte wordt opgenomen; zij ontstaan onder invloed van de zgn. temperatuurwet, een bijzonder geval van het beginsel van van ’t Hoff. De bekendste zijn: andalusiet, wollastoniet, cordieriet, enkele granaten.
De c. is het duidelijkste bij dieptegesteenten, de pneumatolytische c. vnl. bij granitische magma’s. Gangen en lavastroomen oefenen gemeenlijk slechts geringen invloed uit. Als voorbeeld kan genoemd worden het adinool-contact der diabazen, waarbij natriumtoevoer plaats heeft in leien, vorming van albiet. Deze toevoer van niet vluchtige bestanddeelen zonder dat eigenlijke injectie plaats heeft noemt men wel imbibitie-contactmetamorphose; zij beperkt zich tot zeer smalle zones. De grootte van den contacthof hangt natuurlijk van de grootte van het stollingsgesteente af, zij kan tot 5 km, loodrecht op het contact gemeten, bedragen, de sterkere inwerkingen beperken zich echter tot de naaste omgeving.
Op groote diepte gaat de imbibitie- en injectie-c. langzaam over in de algemeene → dynamometamorphose; in hoeverre hiervoor drukwerking onontbeerlijk is, staat niet vast; het is echter waarschijnlijk.
Lit.: L. Mileh, Die Umwandlung der Gesteine (in: Salomon, Grundzüge der Geologie, I 1924); U. Grubemann en P. Niggli, Die Gesteinsmetamorphose (1924; zeer uitvoerig). Jong.