Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Confucianisme

betekenis & definitie

Confucianisme - leer van den Chineeschen wijsgeer Confucius, door zijn leerlingen in boeken vastgelegd. Aanvankelijk een practische zedenleer, die de plichten van den mensch als lid der gemeenschap omschreef, zonder zich te bekommeren om de vragen naar den oorsprong en de bestemming van den mensch, vergroeide het zóó innig met het godsdienstig bewustzijn van het Chineesche volk en kreeg het gezag van Confucius een zóó bindende waarde, dat het tot een werkelijken eeredienst werd.

Confucius fundeerde zijn zedenleer op het verleden van zijn volk en op de voorbeelden der voorvaderen. Vandaar de noodzakelijkheid de schriften uit het verleden te bestudeeren. Uit die schriften moet zijn leerling op de eerste plaats putten de kennis van den mensch, zooals hij behoort te zijn om als nuttig lid te passen in het gemeenschapsleven.

De drie hoofddeugden, hiertoe vereischt, zijn:

1° de waarachtigheid, die bewerkt, dat de mensch oprecht meent alles, wat hij zegt of doet;
2° de rechtvaardigheid, die beteekent niet alleen het in acht nemen van de wet, maar ook een scherp aanvoelen van alles wat recht en billijk is;
3° de eerbied, die niet alleen de uiterlijke omgangsvormen leert onderhouden, maar ook bestaat in de innerlijke geneigdheid ieder den hem verschuldigd en eerbied te bewijzen.

Op deze drie hoofddeugden steunt de zelfopvoeding van Confucius’ leerling. Wie ze zich heeft eigen gemaakt, vervult als van zelf zijn plichten in de drie levenskringen: het gezin, den omgang met vrienden, den staat.

In het gezin onderhouden de zonen de kinderlijke piëteit tegenover de ouders, vooral tegenover den vader, en nemen ze ook de voor de rust en het welzijn der dooden noodzakelijke gebruiken in acht.

In het vriendschapsverkeer zal men vooral letten op de innerlijke verwantschap met de vrienden, waarmee men omgaat, opdat die omgang de zelfopvoeding ten nutte kome. Daarvoor is vooral noodig oprechtheid en openhartigheid.

In den staat zal de vorst er naar streven, om als een vader voor zijn onderdanen te zorgen en hen gelukkig te maken; de staatsambtenaren zullen indachtig zijn, dat zij den vorst bij het volk en het volk bij den vorst vertegenwoordigen. Het volk zal vervuld zijn met een groot vertrouwen in den vorst. De vorst zal gedenken, dat hij alleen in opdracht van den hemel regeert.

Indien aldus allen op de voor hen bestemde plaats hun plicht vervullen, dan heerscht het tao in den staat, d.w.z. dan werken al de factoren op de hun door de wereldorde voorbestemde plaatsen en kan de staat zich ontwikkelen en bloeien tot bevordering van het geluk der menschen.

Deze leer, aanvankelijk tot een kleinen kring beperkt, werd vooral door Menzius (Meng-tse; 327—289 v. Chr.), niet zonder groote veranderingen, verspreid. De gunst der Han-dynastie (202 v.Chr.—220 na Chr.) bevorderde nog sterker haar verspreiding. Van dien tijd af werd het C. een officieele eeredienst. Vanaf 57 v. Chr. werden aan Confucius offerfeesten gewijd en tempels te zijner eere gesticht. Zijn leer verspreidde zich over China, Korea en Japan. Zij verbond zich met het Taoïsme en het Boeddhisme en vormt, onder die vormen, om zoo te zeggen den godsdienst van China.

Lit.: H. Hackmann, Chineesche Wijsgeeren (I 1930); H. Borel, De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-Sinologen [I Kh'oeng foe tsz’ (Confucius), 1922]; J. J. M. De Groot, Universismus (1918); L. Wieger S.J., Histoire des croyances religieuses et des opinions philosophiques en Chine (1917).

Bellon.

< >