Collier - 1° (ook: Collyer) Edwaert, schilder, vooral stillevens en portretten; * te Breda, ✝ vóór 1702. In 1673 in het gilde te Leiden, ook werkzaam te Haarlem.
Lit.: Bredius, Meisterwerke im Reichsmus. (139) ; v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.
2° Jeremy, Anglicaansch geestelijke, die een indrukwekkend protest tegen de onzedelijkheid van het Restauratie-tooneel heeft geschreven; * 1650, ✝ 1726. Magister Artium van Cambridge (1676), gewijd in 1677. Van hoog-kerkelijke neigingen en voorstander der Stuarts, wilde hij in 1688 Willem III van Oranje niet erkennen (Non-Juror), en schreef scherpe politieke brochures, verduurde gevangenis en veel opspraak, omdat hij aan twee mannen, die ter dood veroordeeld waren wegens een aanslag op Willem III, de absolutie had gegeven (1696). Was dus zeer onpopulair bij de politieke Whigs. Zijn beroemd Short View of the Immorality and Profaneness of the English Stage verscheen in Maart 1898. De indruk was geweldig.
Het protest was den Puriteinen uit het hart gesneden. Do Katholieke Dryden erkende het grootendeels als gerechtvaardigd. Maar overigens kwamen alle tooneelschrijvers in het geweer. C. bleef overwinnaar.
Het Restauratietooneel had geen levenskracht meer. Later schreef C. nog uitvoerige historische werken. Hij werd in 1713 bisschop van de Non-Jurors gewijd en stierf te Londen.
Lit.: W. Hunt, in Dict. of Nat. Biogr. (XI 1887; met volledige bibliographie); dr. J. Ballein, J. C.’s Angriff auf die englische Bühne (1910). Pompen 3° John Payne, Engelsch schrijver, bekend als geleerd maar onbetrouwbaar Shakespeare-criticus; * 1789, ✝ 1883. C. was de zoon van een journalist, werd zelf journalist en advocaat. Gaf gedichten uit, en bezorgde een nieuwe uitgave van Dodsley’s Old Plays in 1825. Zijn groote belangstelling gold het 16e-eeuwsche drama, en in 1831 verscheen zijn History of English Dramatic Poetry and Annals of the Stage (3 dln.), waardoor hij de gunst won van den hertog van Devonshire (✝ 1858), die hem tot zijn bibliothecaris aanstelde.
In deze qualiteit kreeg hij ook toegang tot de belangrijke bibliotheek van Bridgewater House. Met behulp van hier gevonden materiaal gaf hij van 1835 tot 1839 verschillende nieuwe „feiten” over Shakespeare en zijn werken in het licht. In 1838 werd hij vast medewerker van de Camden Society, in 1840 van de Percy Society en de Shakespeare Society. Een geannoteerde editie van Shakespeare in 8 dln. met twee supplementen verscheen in 1842— '44. Een lange lijst van zgn. authentieke Notes and Emendations to the Plays of Shakespeare kwam in 1862. Maar omstreeks denzelfden tijd begon bij bevoegde critici wantrouwen op te komen over de echtheid van die sensationeele ontdekkingen.
C. klaagde de twijfelaars aan wegens laster en wist in een rechtsgeding in 1856 een gunstige uitspraak te verkrijgen. In 1859 en 1860 kon een beambte van het Britsch Museum de vervalsching echter met de stukken in de hand bewijzen. Een vinnig twistgeschrijf was het gevolg. C. bleef levenslang de echtheid van zijn „vondsten” volhouden, maar van dezen tijd af werd hij in zijn bibliographische uitgaven veel voorzichtiger.
De belangrijkste werken waren een uitgave van Spenser (5 dln. 1862), Bibliographical and Critical Account of the Rarest Books in the English Language (1865) en een autobiographisch fragment An Old Man’s Diary Forty Years ago (1872). Na zijn dood werd zijn bibliotheek verkocht, en toen werd het voor iedereen duidelijk dat hij allerlei details persoonlijk had vervalscht. Een merkwaardig pathologisch geval; een verdienstelijk scherpzinnig geleerde, die allerlei merkwaardige letterkundige vondsten heeft gedaan, maar die de bekoring niet heeft kunnen weerstaan, om het merkwaardige zijner ontdekkingen sensationeel te maken door moedwillige vervalschingen.
Lit.: E. K. Chambers, W. Shakespeare (II 1930, 384-393). Pompen