Cocaïneboom - (Erythroxylon Coca) behoort tot de familie der Erythroxylaceae en is afkomstig uit Zuid-Amerika, maar thans ook op Java en Ceylon in cultuur. Het is een drie meter hooge heester met breede, spitse, van boven heldergroene bladeren, kleine bleekgele bloemen en roode éénzadige steenvruchten, die een zoetzuren smaak hebben. Er zijn drie hoofdvariëteiten, nl. de Boliviaansche var. bolivianum, die ook in cultuur is op Ceylon en Java, de Peruaansche var. spruceanum, die ook op Java is ingevoerd, en de Columbiaansche var. novo-granatense, welke laatste echter voor den handel van bijna geen beteekenis meer is. Uit de bladeren der c. wordt de cocaïne gewonnen. De cultuur op Ceylon is van geen groote beteekenis; die op Java, in Peru en Bolivia (nl. de Montana) is echter zeer beduidend. [i]Bouman.
[/i]Cultuur. De c. eischt een gelijkmatige temp. tusschen 15 en 20° C. Erythroxylon novogranatense verdraagt een hoogere temp. dan Erythroxylon Coca en wordt dan ook vooral op Java geplant. Sterke regenval is gewenscht (3.000 mm); in drogere streken (savannen van Urubamba) moet men bevloeiing toepassen.
Men plant meest op maagdelijken oerboschgrond na 1 à 2-jarige vóór-cultuur van maïs. Men plant stekken of zaailingen. De zaden worden in rijen op beschaduwde bedden gelegd en na 1 jaar in het veld uitgeplant (plantwijdte 1,80 m x 2,00 m). Als schaduwboomen gebruikt men koffieboomen. Na 11/2-2 jaar is de struik 11/2 m hoog en oogst men voor de eerste maal, d.w.z. men plukt de bladeren van de bruine takken, behalve de allerjongste.
Men oogst 3 a 4 maal per jaar. Bemesting vindt niet plaats. De opbrengst per bouw varieert tusschen 800 en 250 kg per jaar, al naar men grofpluk of fijnpluk toepast. De bladeren worden in de zon of met heete lucht gedroogd. Twee rupssoorten (Encleodora cocae B. en Eloria noyesi) verminderen de opbrengst vaak met 50%.
L i t.: Tropenpflanzer (jg. 1931); Beihefte zum Tropenpflanzer (1917); Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië (LXXXV 1912).
Menrath.