Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Chrisma

betekenis & definitie

Chrisma - oorspronkelijk Grieksch woord (chriein = besmeren), zalf, zalfolie. Liturgisch, eerst: gemeenschappelijke naam voor alle zalfolie; later in het Westen (5e-6e eeuw) uitsluitend voor die van het H. Vormsel; in het Oosten (4e-5e eeuw) overgaand in de beteekenis van zalving in het H. Vormsel, terwijl de daarbij gebruikte zalf den naam van myron (= welriekende olie) ontving. Sindsdien werd ook bij de bereiding uit olijfolie ➝ balsem toegevoegd, benevens (in het Oosten) meerdere andere welriekende stoffen. Oudtijds werd deze olie ook wel olie der dankzegging genoemd, wegens het plechtige dankgebed, waaronder zij gewijd werd.

De wijding was steeds aan den bisschop voorbehouden (slechts de paus kan heden een priester er toe machtigen). Zij geschiedt (sinds 5e-8e eeuw) uitsluitend op Witten Donderdag. In het Oosten is zij meest voorbehouden aan de patriarchen.

Het gebruik van het C. is ook, over het algemeen, den bisschoppen voorbehouden. Buiten het Vormsel wordt het aangewend (in het Oosten en het Westen): bij wijding van kerken, altaren (antiminsion), kelk en pateen; voorts (in het W.): onmiddellijk (sinds 4e eeuw) na het Doopsel tot schedelzalving (= chrismatio), bij de wijding van bisschoppen (sinds 6e-9e eeuw), bij klokkenwijding, bij die van het Doopwater (Doopvont), en van het water, waarin de „Agnus Dei” gewijd worden. ➝ Olie (in de liturgie); Witte Donderdag; Vormsel; enz.

Louwerse.

< >