Chénier - 1° André de, Fransch dichter; * 1762 te Konstantinopel, waar zijn vader consul was, ✝ 25 Juli 1794 te Parijs. Opgevoed te Parijs; zijn moeder, een Grieksche, hield er een salon. Hier ontmoette hij o.a. de GriekschRomeinsch geïnspireerde schilders David en Cazes, den dichter Lebrun-Pindare en nog anderen, zooals Barthélemy, Florian, enz. Na een reis door Zwitserland en Italië begint hij te schrijven. Van 1787 tot 1789: gezantschapssecretaris te Londen. Bij zijn terugkomst in Frankrijk (1791) neemt hij deel aan de Revolutie, maar blijft te gematigd en sterft op de guillotine, twee dagen voor de val van Robespierre.
A. de C. is de vertegenwoordiger van de hernieuwde belangstelling voor de Oudheid, die zich, van 1760 af, ook in Frankrijk liet gelden. Zijn dichterlijk ideaal is uitgedrukt in het vers: „Sur des pensers nouveaux, faisons des vers antiques”. De manier en de techniek der Grieksche dichters bestudeerde hij aandachtig: daarvan getuigen de bewaarde nota’s en kladschriften; maar ook den geest van het antieke leven zelf wou hij achterhalen in hun werken, geest van eenvoud en van vrijheid. Hoewel gekunsteld soms, toch luidt zijn vers verwonderlijk jong en frisch, wijl niet uit een academische bewondering, maar wel uit een spontane, oprechte liefde voor de Klassieken gesproten. Het volmaaktst is hij in zijn moderne elegieën (vgl.: La jeune Captive, La jeune Tarentine enz.), waaronder meer dan een als hoogtepunt der liefdeslyriek kan worden aangezien.
Den versbouw vernieuwde hij niet: zijn alexandrijnen blijken paarsgewijs berijmd gelijk die van abbé Delille e.a. Zijn invloed wordt voelbaar tijdens den Franschen →Parnasse; in de eerste plaats op Hérédia. Maar de metrisch-volmaakte verzen van de Pamassiens zijn verstard en dood, terwijl de zijne, door het rhythme van het leven zelf gedragen, den lezer steeds nieuwe schoonheidsemoties bezorgen.
Voorn. werken: Eglogues; Elégies; Odes; Iambes, Epitres ; Poèmes (1819).
—U i tg.: Latouche (1819, onvolledig); Poésies, Oeuvres complètes, door P. Dimoff (Delagrave 1908); Prozawerken uitg. door Becq de Foucquières (1872); Miland (1879); Abel Lefranc (1910). — Lit.: L. Bertrand, La Fin du Classicisme et le Retour à l’Antique (Hachette 1898); Faguet, A. Chénier (1902); Tosi, A. Chénier, e il Classicismo (Rome 1903).
Willemyns. 2° M a r i e Joseph de, weinig oorspronkelijk Fransch schrijver en politiek redenaar uit het revolutionnaire tijdperk, de jongere en minder begaafde broeder van A. Chénier. Vooral bekend om zijn tragedies, hoewel zijn satirische redevoeringen beter zijn. Met zijn Charles X (1789), op sommige plaatsen een meeslepend declamatorisch pamflet, als nationale tragedie bedoeld, begint eigenlijk de weinig glansrijke geschiedenis van „Le Théatre révolutionnaire”. Dichtte ook volksliederen (vgl. Le Chant du Départ, Veillons au salut de l’Empire) en hekeldichten, bijv.Epitre sur la Calomnie en Le Docteur Pancrace.
L i t.: A. Liéby, Etude sur le théatre de M. J. Chénier 1902). — U i t g.: Oeuvres complètes, door Arnault 8 dln. 1824—1826).
Willemyns.