Chateaubriand - François René vicomte de, Fransch schrijver en staatsman; * 7 Sept. 1768 te St. Malo, ✝ 4 Juli 1848 te Parijs. Weinig verzorgde opvoeding en melancholische jeugd in het vaderlijk kasteel te Combourg. Verblijft, als onderluitenant, eenigen tijd te Parijs, schrijft verzen en knoopt kennis aan met letterkundigen als Lebrun-Pindare, Chamfort, La Harpe, Fontanes, enz. Na den dood van zijn vader en zoodra de Revolutie zijn regiment had ontbonden, scheept hij in voor Amerika (1791), zoogenaamd om den N.W. doorgang te vinden. Wanneer hij de aanhouding van Lodewijk XVI verneemt, haast hij zich naar Frankrijk terug (1792).
Hij sluit zich aan bij het leger der Emigrés en wordt gekwetst tijdens het beleg van Thionville. Zijn genezing voltooit hij te Brussel en te Londen, waar hij vele dagen in de diepste armoede doorbrengt. In Londen verschijnt zijn eerste, onder invloed van Rousseau geschreven werk, L’Essai sur les Révolutions (1797). Van de lijst der émigrés geschrapt, is hij in 1800 terug te Parijs. De dood van zijn moeder en van zijn zuster en de overreding van Fontanes brengen hem terug tot de Kerk.
Zoo ontstaat het dichterlijk apologetisch werk, dat hij te Londen had opgevat: Le Génie du Christianisme (1802); het maakt hem aanstonds beroemd. Hij wint zelfs de sympathie van Napoleon, die hem tot gezantschapssecretaris te Rome benoemt; dient echter ontslag in na de terechtstelling van den hertog van Enghien. Daarop reist hij naar het Oosten over Griekenland, naar Jerusalem, Egypte, N. Afrika en Spanje, en komt in Frankrijk terug in 1807. Hetzelfde jaar nog verschijnt René, in 1809 Les Martyrs, historisch epos in proza, en in 1811 Itinéraire de Paris à Jérusalem.
C. bereikt het hoogtepunt van zijn politieke loopbaan tusschen 1815 en 1830. Als een der leiders van de koningsgezinde oppositie onder Napoleon (vgl. De Buonaparte et des Bourbons 1814) wordt hij tijdens de Restauratie tot „Pair de France”, gezant en minister benoemd. Slechts na de Juli-Omwenteling trekt hij zich uit het openbaar leven terug.
Intusschen was nog verschenen Natchez (1826), een vervolg op René. Zijn twintig laatste levensjaren verdeelt hij tusschen het schrijven van zijn biographie, die hij vastlegt in de prachtige Mémoires d’outre-tombe (1848), en een schier dagelijksch bezoek aan het Salon van Madame de Récamier. Hij werd, zooals hij het gewenscht had, te St. Malo begraven, op een puntige, door de zee omspoelde rots.
Het is verkeerd tot Chateaubriand en alleen tot hem te willen terugbrengen de meeste groote thema’s van het Romantisme: bijv. de geest van de Gothische kathedraal, „Le bon Sauvage” (vgl. Atala), of zelfs het „Génie” van het Christendom. Er bestonden reeds onderscheiden Atala’s vóór Atala (1801); vgl. bijv. Azakia et Celario (1789). Ook J. J. Rouseau en Bernardin de Saint Pierre hadden reeds veel meer beroep gedaan op het gevoel dan op het redeneerend verstand om een basis te vinden voor het geloof.
Op Chateaubriand is evenmin „Le mal du siècle” terug te voeren, wel op Goethe’s Werther, die de Franschen zóó diep had beïnvloed. Tientallen schrijvers vóór Chateaubriand hadden Grenade, de Alhambra, de grootheid en het verval der Abencéragen bezongen (vgl. Mlle. de Scudéry, Mme. De Villedieu, enz.). Hij gaf dus slechts een vasten vorm aan een bestaande mode. Het Romantisme heeft hij heel zeker niet verwekt, maar hij verleende aan een opkomende geestesstrooming het prestige van een geweldig schrijverstalent. Op zijn tijdgenooten heeft hij hoofdzakelijk ingewerkt als een symbool, gelijk Gigoux of Girodet hem hebben afgebeeld, met wild golvende haren, olympisch en satanisch tevens.
De Romantiek heeft hij niet geschapen; wel de figuur van den romantischen held, en dit samen met Goethe en Byron. Maar tevens was hij een schitterend natuurschilder, de eigenlijke schepper van het dichterlijk proza, van de lyrische ontboezeming, en van den persoonlijken stijl. Zóó kon hij versleten themata jong, nieuw, frisch leven inblazen. Hij vereenigt in zich de aangeboren gevoeligheid van Rousseau met den zin voor het visueele van Bernardin de Saint Pierre. Daardoor is hij de groote leermeester geweest van V. Hugo en Michelet. Een andere, niet geringe verdienste is, dat hij aan het Romantisme een godsdienstigen inslag verleende, dien men nog navoelt, zelfs bij afvalligen gelijk G. Sand en V. Hugo.
Voorn. werken: Atala (1801); Le Génie du Christianisme (1802); René (1807); Les Martyrs (1809); Itinéraire de Paris à Jérusalem (1811); Les Natchez (1826); Aventures du dernier Abencérage (1826); Vie de Rancé (1844); Mémoires d’Outre-Tombe (1849—’50). — Uitg.: Volledige werken (Garnier, 12 dln. 1859—’61). — Lit.: Sainte-Beuve, C. et son groupe litt. sous l’Empire (1861); Victor Giraud, études litt. (1907); id., Le Christianisme de C. (2 dln.); A. Cassagne, La Vie Politique de C. (1911); G. Chinard, l’Exotisme Américain dans l’Oeuvre de C. (1918); Jules Deschamps, C. en Angleterre (l933). Willemyns.