1° Erwin, Duitsch geneticus (1875), heeft o.a. door zijn Antirrhinum-onderzoek veel bijgebracht tot de betere kennis van het gedrag der erffactoren. Zijn handboek „Einführung in die Vererbungslehre” (7-11 1930) behoort tot het degelijkste op dit gebied.
In 1927 stichtte hij te Müncheberg het Kaiser-Wilhelm-Institut für Vererbungsforschung, waarvan hij thans neg directeur is; hij is tevens hoogleeraar aan de Landwirtschaftliche Hochschule te Berlijn. Met M. Hartmann bezorgt hij de uitgave van het monumentale „Handbuch der Vererbungswissenschaft” in 33 afleveringen, waarvan reeds 18 zijn verschenen. Dumon.
2° Ferdinand Christian, vrijzinnig Duitsch bijbelkundige. *21 Juni 1792 te Schmieden (Württemberg), + 2 Dec. 1860 te Tübingen. Benoemd in 1825 tot prof. van kerk-en dogmageschieden is aan de universiteit van Tübingen. Schreef talrijke werken. B. heeft vooral de geschiedenis van het eerste Christendom bestudeerd. Hij is de stichter van de zgn. School van Tübingen,welke het Christendom foutief verklaart, doordat zij ook op den Christelijken godsdienst het te algemeen philosophisch Hegeliaansch princiep van de thesis, antithesis, synthesis toepassen wil, en een objectieve critiek der historische bronnen verwaarloost.
Werken: o.a. Symbolik und Mythologie (Stoccarda 1824-1825); Paulus der Apostel Jesu Christi (Stoccarda 1845, Leipzig 1866-’67 ; postume uitgave van E. Zeiler); Vorlesungen über die Christ. Dogmengeschichte (4 dln. Leipzig 1865-1867); Geschichte der christl. Kirche (5 dln. Tübingen 1863-’77).
Brans.
3° Frank, professor in de literatuurgeschiedenis aan de universiteit te Gent. *1887 te Vilvoorde. Schreef onder pseudoniem Aran Burfs essays over Vlaamsche dichters, o.a. Onze dichters der Heimat (1909). Na een degelijke studie over Gezelle’s jeugd en leerarend priesterschap: Uit Gezelle’s Leven en Werk (1930), bezorgt hij thans met dr. Allossery en De Cuyper de jubileumuitgave van Gezelle’s werken.
A. Boon.
4° G e o r g e, zoöloog; *1859 te Weisswasser, + 1898 te München. Na zijn studies in het zoölogisch instituut te Leipzig en in het geologisch-palaeontologisch instituut te München, werd hij professor in de vergelijkende osteologie te Worcester en daarna te Chicago. Hij leverde verschillende vergelijkendanatomische studies over het geraamte der gewervelde dieren en een beschrijving over schildpadden en hagedissen van de Galapagos-eilanden. Van zijn studies over den hand- en voetwortel der gewervelde dieren verscheen slechts het eerste deel „Batrachia” (Jena 1888).
Willems.
5° Karl, Duitsch beeldhouwer. *21 Dec. 1881 te München. Leerling van de acad. te München (onder Ad. Hildebrand). Werd eenige malen bekroond, o.a. in 1908 met zijn ontwerp van het Ludwigdenkmal te Bamberg. Eerst na de tentoonstellingen te München in 1908 werd zijn werk meer en meer bekend en kreeg hij meerdere opdrachten. Van zijn werken zijn te vermelden: een liggende Narcissusfiguur en het grafmonument van Freifrau von Bodmann te Freiburg.
Lit.: Die Kunst (IX 1904); Kunst für Alle (XIX, 481).
de Stuers.
60 N i c o l a a s, Holl. zeeschilder; *12 Sept. 1767 te Harlingen, + 28 Mrt. 1820 aldaar. Leerling van zijn vader J. A. B. Hij schilderde aanvankelijk landschappen en stadsgezichten, daarna zeegezichten en zeegevechten, enz.
Werken: o.a. in het Rijks Mus. te Amsterdam en in het gem. mus. te Den Haag. — Lit.: Catalogus Rijks Mus. te Amsterdam ; Van Eynden en v. d. Willigen; Immerzeel, De Levens en Werken (I).
de Stuers.