Burggraaf - heette aanvankelijk de bevelhebber van de bezetting ridders of dienstmannen, die in een grafelijken burcht, allereerst in grensstreken, onderhouden werden. In het begin werden ze onder de ➝ ministerialen aangeworven.
Zeer spoedig verloren ze den karaktertrek der dienstbaarheid. In de 11e eeuw zijn de b. de eerste vazallen van den graaf en hebben denzelfden rang als baronnen, die vrijgoederen bezitten. Hun bevoegdheid breidt zich uit; zij spreken o.a. recht. In Vlaanderen en Lotharingen noemt men ze vice-comtes. Ook speelt de b. vaak een rol bij de ontwikkeling eener stad (Leiden, Groningen, Nijmegen, Utrecht).
L i t.: H. Pirenne, Histoire de Belgique (I, 6e hfst.); P. Blok, Geschied, v. e. Holl. stad in de M.B.; H. Brugmans, Het Staatkund. en Maatschap, leven der Ned. Steden (hierin veel lit.).